V.
Ik heb een nachtelijk avontuur, dat niet van de aangenaamste is.
Den nacht, dien ik bij mijn ouden schoolkameraad doorbracht, zal ik niet licht vergeten. Niettegenstaande ik twee brillen rijk was, stond het geschreven dat mijne bijziendheid mij opnieuw noodlottig zou worden. Een weinig gemonteerd thuis gekomen, had ik vergeten wat ik anders nooit verzuim, namelijk mijn bril op het nachttafeltje naast mijn bed te leggen, zoo dat ik hem 's morgens oogenblikkelijk bij de hand heb.
Ik sliep al spoedig in, maar droomde zwaar, natuurlijk van de millioenenjuffrouw, die ik dacht te trouwen. Wij vierden al bruiloft ten huize van den ouden heer en hadden een pleizier van belang, waarbij wij naar Oostindischen trant de champagneglazen, na ze leeggedronken te hebben, op den vloer smeten en eindelijk pendules en spiegels vernielden, zoo als dat bij het huwelijk van de dochter van een Indischen nabob voegt. Dat spektakel deed mij wakker schrikken, en verbeeld u mijn ontzetting toen ik bij het flauwe schijnsel van de maan eene menschelijke gedaante in de kamer meende te te ontwaren.
Het was niet de rnillioenenjuffrouw, van wie ik gedroomd had, maar naar allen schijn de oude leelijke huishoudster met hare stijf geplooide muts op en haar gloeiende plooitang in de hand.
‘Wie is daar!’ riep ik overeind springend, en tastte op het nachttafeltje naar mijn bril, maar te vergeefs.
‘Wie is daar?’ herhaalde ik, maar kreeg geen antwoord.
‘Wie is daar?’ riep ik voor de derde keer zoo luid mogelijk. Maar de oude huishoudster scheen mij met haar bitse tronie aan te grijnzen en met haar plooitang te dreigen alsof ze er mijn gewonden neus tusschen wilde knellen, maar ze deed geen mond open.
In gewone omstandigheden zou ik mij zeker aan het verstand gebracht hebben dat mijn verbeelding mij parten speelde; maar het hoofd nog half bedwelmd door den wijn van den vorigen avond en door mijn onrustigen droom, was ik niet koel genoeg om te redeneeren.
‘Wie is daar?’ schreeuwde ik nog harder, en toen ik weêr geen antwoord kreeg, werd ik zoo woedend, dat ik uit bed vloog, mijn paraplu greep, die naast het bed in den hoek stond, en de huishoudster, of wat ik daarvoor hield, te lijf ging.
Krak! kletterettetteret! rommeldebommelebom! zzzzz! Alle mogelijke geluiden vernam ik tegelijk en op hetzelfde oogenblik stroomde mij een watervloed over de beenen, zoo dat ik met het eind paraplu, dat ik nog in de hand hield, verschrikt achteruit sprong. Ik was eensklaps ontnuchterd en kwam onmiddellijk tot de conclusie, dat ik niet de huishoudster, maar de lampetkan en mijn paraplu had stuk geslagen.
‘Hei daar! wat doet ge toch in 's hemels naam?’ riep Krullebol Stijselhaar, dien ik door mijn spektakel uit zijn eersten slaap gewekt had en uit zijn bed hoorde springen, van beneden.
‘'t Is niets!’ riep ik terug. ‘'t Is maar een ongeluk!’
Maar ik hoorde hem de trap opstuiven en had nog net den tijd om weêr onder de dekens te kruipen, vóór hij, in zijn chambercloak gehuld en met de kaars in de hand, de kamer binnen stormde.
‘Zeg, zijt ge heelemaal gek, of wat mankeert u? Wat heb ge uitgevoerd? 't Is hier verduiveld een en al water!’
Ik stak mijn hoofd buiten het bed en aanschouwde bij het kaarslicht de verwoesting, die ik had aangericht, en die zich aan mijn benevelden blik stellig nog verschrikkelijker voordeed dan ze wezenlijk was. De lampetkan, de waschkom, de karaf, alles lag aan stukken en brokken op het kletsnatte vloerkleed, waarop Stijselhaar te vergeefs rondzag naar een droog plekje voor zijn voeten.
Ik verhaalde mijn ongeluk, dat hij op zijne gewone lichte manier opnam. Hij kreeg een lachbui van wel een kwartier lang, die heel aanstekelijk bleek; want hoewel kwaad gemutst, moest ik er onwillekeurig aan meêdoen, en het eenige ernstige woord, dat ik van hem te hooren kreeg, was:
‘Nu, ge zult morgen vroeg met Sien te doen krijgen. Blijf maar boven tot ik u mijn waschkom breng, en hou u, als ge beneden komt, maar van de dommen. Als ze wat vraagt, zal ik de zaak wel effen maken. Nu, wel te rusten! Wil ik u die zevenmijlsbril ook geven?’
‘Loop naar de weerlicht,’ riep ik hem na en dompelde mij van baloorigheid zoo diep mogelijk onder de wol.
Eerst den volgenden dag, toen ik, wel een beetje laat, uit mijn zalige rust ontwaakte, waarin ik alle booze huishoudsters van de wereld met stijf geplooide mutsen en plooitangen had vergeten, kon ik het onheil van den nacht in al zijn omvang overzien. Zoodra ik den voet buiten het ledekant zette - natuurlijk zonder bril op - trapte ik op een scherf, die mij een sneê in den hiel toebracht. Ik scheurde in Gods naam maar een reepje van een schoonen zakdoek af, om geen nieuwen overlast te veroorzaken en verbond de blessuur daarmeê zoo goed en zoo kwaad het ging.
Ik bemerkte dat mijn gastheer een schoone lanpetkom en kan benevens eene nieuwe karaf water had klaar gezet, waarvan ik mij dan ook met een erkentelijk gemoed bediende. Zoodra ik mij aangekleed had, ging ik niet zonder schrik naar beneden, daar ik vreesde met Sien in aanraking te komen, voor wie ik een onverklaarbaren angst had opgevat. Zij was gelukkig naar de kerk gegaan, en Krullebol Stijselhaar verwelkomde mij met een handdruk, dat mij de vingers kraakten.
‘Zoo, Don Quichotte,’ begon hij, ‘strijder tegen lampetkommen en waterkraffen, hoe hebt ge geslapen? Maar waar is uw bril?’
‘Ik kan ze warempel zonder bril geen van beiden vinden. Ik weet niet waar ik ze gisterenavond in de gauwigheid weggestopt heb.’
‘Dus ge zoudt nog een derden bril willen hebben, om de twee andere te zoeken? Komaan, ik zal u wel eens even helpen zoeken. Drink eerst een tas thee.’
Na mij door liet opvolgen dezer uitnoodiging ontnuchterd te hebben, volgde ik mijn gastheer weêr naar boven, waar de vernieuwde aanblik van de verwoeste waschtafel hem opnieuw in een schaterlach deed uitbersten.
‘Maar nu aan 't zoeken,’ zegde hij. ‘Eerst in uw bed.’
‘In bed? Zijt ge dwaas?’