was het tijd om te beginnen en opende hij de werkzaamheden met een streng en kort:
‘Komaan, jongens, op uw plaatsen.’
‘Heb ge ooit zoo'n oorwormsgezicht gezien?’ fluisterde de vijftienjarige jongen, die zijn communie nog niet gedaan had, zijn buurman in het oor. ‘Hoe meer ik er naar zie, hoe meer ik er een hekel aan krijg. Zoo'n izegrim!’
‘Hou uw mond, Van Zanten!’ zegde de onderwijzer.
‘Ik heb niets gezegd,’ hernam de kwajongen.
‘Ge blijft van middag het werkwoord liegen vervoegen!’
‘Maar, Meester,...’
‘Hou uw mond, zeg ik u,’ bulderde de onderwijzer. Daarop een meer bezadigden, doch altijd strengen toon aanslaande, begon hij de voorgenomen boetpredikatie:
‘Voor wij met de werkzaamheden beginnen, ben ik verplicht, tot sommigen onder u eens een ernstig woord te spreken. Ik heb vernomen dat verscheidene leerlingen van deze school bij nacht de heining van een boerenerf zijn overgeklommen en daar een gans en twee konijnen hebben gestolen, die zij in een gemeene kroeg zijn gaan opeten. Ik zal die jongens niet onder het oog brengen, dat diefstal - in het latijn furtum - een misdaad is, die door de wetgeving van alle volken, alle eeuwen en alle landen gestraft is; ik zal er mij maar toe bepalen hun te herinneren dat ons burgerlijk wetboek den eenvoudigen diefstal met gevangenis, en diefstal onder verzwarende omstandigheden met tijdelijken dwangarbeid straft.’
WATERTOR, BEZIG HAAR NEST TE BOUWEN.
‘Welnu,’ zegde de brutale vijftienjarige lachend, ‘dan heeft men eenvoudig maar te zorgen, dat men niet gezien wordt.’
‘Er is er Één, die alles ziet, Van Zanten,’ hernam het hoofd der school op strengen toon; doch voegde er oogenblikkelijk bij zich zeiven bij: ‘Pas op, ik ga te ver.’
‘En wie is die Eén, meester?’
Dat was een lastige vraag, waarop de onderwijzer maar niet zoo gauw een antwoord gereed had.
‘Die Eén,’ stamelde hij, ‘die Eén is.... de wet.’
‘Is 't anders niet?’ grinnikte de kwajongen en lachte den meester in zijn gezicht uit.
‘Komaan, het is nu genoeg daarover,’ zegde deze, ‘neemt uw schrijfboeken uit en schrijft op wat ik u zal dicteeren: ‘Wellicht levert de onbezielde natuur geen schooner, geen hartverheffender schouwspel op, dan dat van een woud, dat de hand des menschen nog nimmer heeft ontwijd, dat zijn voet nooit heeft betreden. Wat zijn zij schoon, die eeuwenheugende eiken, die patriarchen van hun geslacht....’
‘Ik heb uw laatste woorden niet goed verstaan, meester,’ dus viel hem een andere leerling in de rede.
‘Patriarchen van hun geslacht,’ herhaalde deze, ‘die eeuwenheugende eiken, die patriarchen van hun geslacht.’
‘Patriarchen?’ hernam de jongen met een schalk gezicht.
‘Ja zeker, patriarchen.’
‘Ik dacht dat die uitdrukking alleen op menschen toepasselijk was.’
‘In figuurlijken zin is de uitdrukking ook van toepassing op alles wat oud en eerwaardig is, en derhalve ook op boomen, die eeuwen oud zijn.’
‘Maar gelooft gij, meester, wat in den bijbel over het lange leven der patriarchen verteld wordt. Dat zijn toch sprookjes, niet waar?’
‘Dat is eene kwestie, die mij niet aangaat. Vraag dat aan den bedienaar van den eeredienst. Komaan, ik ga voort met dicteeren. Schrijf op: “Patriarchen van hun geslacht. Hoevele geheimzinnige plechtigheden en gebruiken hebben hier plaats gehad!....”’
‘Wat waren dat voor geheimzinnige plechtigheden, meester?’
‘Dat zou te lang zijn om hier te verklaren, en daarbij is dat eene godsdienstige kwestie, die den bedienaar van den eeredienst aangaat.’
‘Hij weet het zelf niet,’ mompelde een der jongens.
‘Wat zegt ge daar?’ vroeg de meester.
‘Ik zegde: dat spreekt van zelf, meester.’
‘Hou liever uw mond, dat zou vrij wat beter zijn. Ik ga voort.’ En hij dicteerde verder: ‘Hoevele offers zijn onder die groene bladgewelven opgedragen!....’
Maar weêr werd hij in de rede gevallen door de vraag van een der leerlingen:
‘Is het waar, meester, wat de bedienaar van den eeredienst zegt, dat namelijk de offers der heidenen eene voorafbeelding waren van het offer van Kristus?’
‘Ja, dat is te zeggen,....’ was het aarzelend antwoord, ‘dat weet ik niet, dat gaat mij ook niet aan; vraag dat maar weêr aan den bedienaar van den eeredienst.’
‘Nu nog schooner. Men kan geen vraag meer doen, of men wordt naar den bedienaar van den eeredienst gezonden. We zouden dus maar als machines moeten opschrijven, wat ons voorgezegd wordt!’
‘Hou uw opmerkingen voor u, Van Zanten!’
‘Maar als ze nu juist zijn, meester?’
‘Weet ge wat! Gij vervoegt driemaal het werkwoord tegenspreken.’
‘Straffen is makkelijker dan antwoorden.’
‘Vijfmaal....’
Dat was den jongen echter te kras. Woedend vloog hij van de bank op en uitte zijne verontwaardiging in een vloek, zoo als men tot heden alleen in de kazernen verneemt.
‘Van Zanten,’ zegde de onderwijzer thans op waardigen, strengen toon, ‘verwijder u uit de klas; na zulk een gruwelijke godslastering mag ik u niet meer onder uwe medeleerlingen dulden.’
‘Godslastering - als er hier van godslastering sprake kan zijn - is iets wat den bedienaar van den eeredienst aangaat, omdat ze door de tien geboden en niet door de burgerlijke wet verboden is. In eene neutrale school is een vloek niets meer dan een tusschenwerpsel.’
‘Dat spreekt van zelf.’ zegde een andere jongen. ‘Van Zanten heeft gelijk,’ riep de geheele klas, en weldra weêrgalmde het lokaal van het gezang, op de manier van: ‘Wij gaan nog niet naar huis,’ uitgebruld:
Van Zanten heeft, gelijk!
‘Stilte!’ bulderde de onderwijzer radeloos. ‘Houdt uw mond, vlegels!’
Doch dit was slechts olie in het vuur; want nu de zangdrift der jeugdige vrijdenkers eenmaal opgewekt was, vervielen zij aldra van het eene deuntje in het andere, tot ten laatste eene vrije overzetting der Marseillaise, die in die dagen onder de neutrale-schooljeugd zeer algemeen en geliefd was, ten gehoore gebracht werd:
Vooruit! gij vaderlandsche mannen!
De dag van glorie breekt thans aan.
Want alle vorsten en tirannen
Die helpen wij al naar de maan!
‘Goede God!’ zuchtte de meester wanhopig.
‘Stil! Hoort ge dat?’ zegde de vijftienjarige, zijne schreeuwende makkers tot zwijgen brengende. ‘Hij heeft den naam van God uitgesproken!’ En zich daarop tot den onderwijzer wendende ging hij voort:
‘Wij zijn hier in eene neutrale school. De naam van God mag hier niet uitgesproken worden. Dat is tegen alle wetten en reglementen!’
‘Van Zanten heeft gelijk!’ klonk het opnieuw op de boven aangehaalde wijs uit de monden der geheele klasse.
‘De gewetensvrijheid wordt geschonden!’ riep een ander, ‘de onderwijzer verkracht de wet! Kom, jongens, we kunnen hier niet blijven! Naar huis!’
En thans stormden allen de school uit onder het uitgillen van:
Komt, jongens, gaat naar huis!
Komt, jongens, gaat naar huis!
Want hier is het niet pluis.
‘Neen, waarachtig, het is hier niet pluis,’ zegde de onderwijzer hoofdschuddend, na dat hij het tooneel een oogenblik met stomme verbazing had aangestaard. ‘Nog liever at ik met mijn vrouw en kinderen droog brood, dan dat ik mij nog langer in deze hel liet martelen!’ En met bevende vingers greep hij pen en papier en schreef oogenblikkelijk hot volgende verzoek om ontslag.
Mijnheeren!
De ondergeteekende geeft met verschuldigden eerbied te kennen, dat hij wenscht ontslagen te worden uit zijne betrekking van hoofd der school.
Tegen mijn geweten in heb ik de taak op mij genomen aan de verstandelijke ontwikkeling mijner leerlingen te werken, zonder iets voor hunne ziel, hun geest en hun karakter te doen. Ik had gehoopt hen ten minste binnen de palen der uiterlijke orde en welvoeglijkheid te houden. Maar ik heb mij bedrogen. Ik ben tot de overtuiging gekomen, dat in de meeste openbare of zoogenaamd neutrale scholen eer een policie-agent dan een onderwijzer op zijne plaats zou zijn. Onder deze omstandigheden acht ik mij verplicht van mijne medewerking aan het godsdienstloos staatsonderwijs af te zien.’
Volgde de handteekening.