was inderdaad niets wat zij beter doen kon, of het moest zijn een bezoek aan den eerwaarden heer Matthews te Llangattock te brengen. Maar hoe gaarne zij den beminden en vereerden man ook had opgezocht, nog sterker dan dat verlangen was hare behoefte aan werkzaamheid, en zij moest en zou naar Wyfern om orde op hare zaken te stellen.
De gedachte aan het ouderlijk huis daarenboven trok haar onweêrstaanbaar naar het verblijf, zoo vol herinneringen van haar vader, hare moeder en hare eigen kindsheid. Het bracht haar de vroolijke uren voor den geest, die zij er als kind met Richard had doorgebracht, vóór die akelige nevel tusschen hem en haar was opgerezen, waaruit zijne figuur thans schitterender dan ooit te voorschijn trad, even als de bloemen, wanneer de dauw is opgetrokken.
Zoodra derhalve de oude markies naar zijne beminde lady Anne in den hemel was gegaan, nam Dorothy afscheid van zijn gezin en begaf zich, door eenige weinige bedienden gevolgd, op weg.
Te Wyfern vond zij alles in de grootste orde en in eene rust, die aan doodslaap grensde. Hoe kon het sombere huis ooit weêr het gezellig te huis worden van vroeger? Dorothy had niets om het ledige gebouw te bevolken, dan hare herinneringen, en had zij deze niet gehad, het verblijf zou er haar onuitstaanbaar geweest zijn.
Reeds den volgenden morgen na hare aankomst liet zij Dick zadelen, riep Markies en begaf zich zonder ander gezelschap op weg om te zien wat er van haar dierbaar Raglan geworden was. Markies bad bijna al den tijd van zijn verblijf in Londen aan den ketting gelegen en zelfs voor een hond is vrijheid een zegen. Dick was altijd opgeruimd, als hij zijne meesteres droeg, en was thans vroolijker dan ooit, nu hij, de frissche lucht van een vriezenden decembermorgen opsnuivende, door de buitengewoon dik liggende sneeuw draafde. Gedurende den langen rit oefende de vroolijkheid der beide dieren een weldadigen invloed op Dorothy uit en allengs werd ook zij opgeruimd en met nieuwe hoop vervuld.
Die gemoedsstemming was echter eene slechte voorbereiding voor het schouwspel, dat haar wachtte. Welk eene verandering trof haar oog! Zoo lang zij nog op eenigen afstand bleef, kwamen de overgebleven boomen en torens en wallen, kortom de geheele romp van het kasteel haar slechts weinig beschadigd voor, en kon zij zich geen denkbeeld maken van de verwoesting daar binnen.
Maar toen zij de eene poort na de andere doorreed en overal de deuren uit hare hengsels vond gescheurd, toen zij de gracht over een hoop aarde in plaats van langs de brug overstak; toen zij onder de valpoorten doorging, welker kettingen waren afgerukt en ten laatste het bestrate plein betrad, aanschouwde zij eene verwoesting, die haar het hart in den boezem deed stilstaan. Toch was de ruwheid der puinhoopen nog door een zacht sneeuwkleed omhuld; maar wat dit in hardheid aan het tooneel ontnam, voegde het er weêr ruimschoots in koude en verlatenheid aan toe. Dorothy gevoelde zich als iemand, die het lijk van een vriend denkt te vinden en slechts zijn geraamte aanschouwt.
Het was alsof het gebeente van het huis knokkelig en hard door de huid heenstak. De vensters waren als zoo vele holle oogkassen, die van het licht waren beroofd; want er was geene enkele glasruit in de ramen over gebleven. De daken waren verdwenen behalve dat der groote zaal, dat nog ongeschonden was.
Zij beklom de groote trap, thans aan weêr en wind blootgesteld en glibberig van het ijs, en bereikte hare eigen kamer. Er lag sneeuw op den vloer, die door de novemberregens gezwollen en gespleten was. Zij dwaalde kamer in en kamer uit met een gevoel van verlatenheid en beklemming, dat zij zelfs in hare benauwdste droomen niet gekend had. Toch had het tooneel, ondanks al zijne akeligheid, eene eigenaardige aantrekkelijkheid voor haar. Eertijds zulk een echte menschelijke bieënkorf, gonzend en joelend van leven, en thans zoo koud en zwijgend! Zelfs Markies scheen zich de verandering bewust; want treurig snuffelend liep hij met neêrhangenden staart rond en zag nu en dan eens op. Eens zelfs richtte hij den kop omhoog en liet als protest een gerekt gejank hooren, dat Dorothy deed weenen, hetgeen haar beklemd hart eenige verademing schonk.
Zij wilde thans naar de werkplaats gaan zien. Op haar weg daarheen wenschte zij het torenkamertje op te zoeken, maar de verwoesting had hetgeen daarvan overgebleven was, zoo zonderling veranderd, dat zij ter nauwernood de deuren en gangen van het huis, die haar vroeger zoo gemeenzaam geweest waren, herkende. Hier lag een hoop helderwitte sneeuw waar vroeger een donkere hoek was geweest; daar zag men een hoop steenen, waar een rijk tapijt had gelegen. Het geheele voorkomen van eene menschelijke woning was verdwenen. Waar zij vroeger bijna gedachteloos kon heenloopen, moest zij thans haar geheugen te hulp roepen om niet te verdwalen.
Zij vond de deur van het torenkamerke, maar meer was er niet van overgebleven. De kamer was verdwenen en zij zag niets dan een groot gat in den muur en verder in de diepte de nagenoeg ledige gracht der citadel. Zij wendde zich treurig om en ging naar de werkplaats. Met een enkelen blik omvatte zij alles wat nog van de citadel was overgebleven; er was geen zoldering meer tusschen haar en den hemel. Het reservoir, zoo groot als een waterbekken op een berg, was verdwenen. Het geheele gebouw was ledig en de sneeuwwolken joegen haar over het hoofd. Van het fornuis was, met uitzondering van het metselwerk, niets meer te zien. Het was eene verandering als van eeuwen, veeleer dan van maanden!
Zij verliet de werkplaats en dwaalde het kasteel weêr in, tot dat zij zich ongemerkt in lady Glamorgan's kamer bevond. Daar stond nog een enkele gebroken stoel; Dorothy ging er op zitten, sloot de oogen en liet het hoofd voorover zinken.
Met eene lichte beweging van schrik hief zij plotseling het hoofd op; er stond op eenige ellen afstands een man voor haar, die haar gadesloeg; het was Richard.
Hij had hare terugkomst vernomen en was onmiddellijk naar Wyfern gegaan. Daar hoorende welken weg zij had ingeslagen, was hij haar gevolgd, en op hare voetstappen afgaande had hij haar ten laatste gevonden.
Hunne blikken ontmoetten elkander en als door eene zelfde beweging gedreven, reikten zij elkander op hetzelfde oogenblik de hand. Geen eerlijker zielen hadden ooit door twee paar heldere oogen elkander aangestaard.
Het was of de verwoesting op eens verdwenen was en de woestenij rondom hen rozen droeg. Dorothy kwam het voor alsof Raglan herbouwd was. Zij sloeg de oogen neêr, niet omdat zij den oogslag des jongelings niet verdragen kon; maar zij dacht aae de woorden van den markies op dien blijden dag, toen hare onschuld aan het licht was gekomen, en dit deed haar in Richard's tegenwoordigheid blozen.
Richard maakte er echter uit op dat iets in zijn oog haar mishaagd had, en daar was hij beschaamd over; want hij was altijd zoo gevoelig voor verwijten geweest als een kind.
‘Vergeef mij, Dorothy,’ zegde hij.
‘Ik weet niet, Richard,’ antwoordde het meisje, zonder haar blik van den grond op te heffen, ‘dat gij reden hebt om mij vergeving te vragen. Maar ik weet wel dat ik goede reden heb om het u te doen, al weet gij er niets van. Richard, ik zal u de waarheid zeggen, en dan moet gij mij zeggen hoe ik anders had kunnen handelen en in hoeverre mijn leugen misdadig was.’
‘Een leugen, Dorothy! Maar gij hebt nooit gelogen!’
‘Hoor mij eerst aan, Richard, en oordeel dan. Gij herinnert u, dat ik in den nacht, toen gij mij in het veld staande hieldt, verzekerde geen missiven bij mij te hebben. Het woord was waar, maar de bedoeling valsch. Toen ik dat zegde, hieldt gij mijne kam in de hand en daarin zaten berichten in cijferschrift verborgen.’
‘O, gij listige!’ riep Richard half verwijtend uit; maar de lach behield de overhand over den ernst.
‘Mijn hart beschuldigde mij, Richard, maar zeg, wat moest ik doen?’
‘Ik bid u, vraag mijn oordeel niet, Dorothy.’
‘Zijt gij dan zoo boos op mij, dat gij mij niet wilt helpen, over mij zelve te oordeelen?’
‘Dat niet, Dorothy; maar er is een woord geschreven, waarvoor ik dankbaarder ben dan voor eenig ander.’
‘Welk is dat, Richard?’
‘Oordeet niet. - Maar kom, zeg mij tusschen wie het geschil bestaat.’
‘Tusschen u en mij, Richard.’
‘Dan is het opgelost. Ik beschuldig u niet. Hoor eens, Dorothy, sinds wij van elkander scheidden, heb ik veel ondervonden en veel overdacht, en ik ben tot de overtuiging gekomen dat de meeste rampen op deze wereld hieruit voortkomen dat de menschen te licht vaardig oordeelen. De een beschuldigt den ander zonder zich rekenschap te geven van de beweegredenen, die de handelingen van zijn evenmensch besturen. Ook ik heb lichtvaardig geoordeeld; doch ik durf zeggen dat het buiten mijne schuld was. Ik heb naar de waarheid gezocht, Dorothy, ik heb er God om gebeden en ik vertrouw dat Hij mij verhoord heeft. Gij weet, Dorothy, wat ons scheidde. Welnu, mag ik u vragen of die scheiding zal ophouden, wanneer ik u zeg dat de oorzaak dier scheiding is weggenomen?’
Dorothy zag den jongeling ernstig aan.
‘Begrijp ik u goed,’ vroeg zij met een doordringenden blik.
‘Gij begrijpt mij goed, wanneer gij gelooft dat van dit oogenblik af hetgeen u heilig is, ook mij heilig zal zijn.’
‘Gij verlaat dus de partij van opstand, die op het oogenblik zegeviert?’
‘Ik keer terug tot den schoot der Moederkerk, waartoe mijne vaderen behoorden.’
‘O Richard, dit uur is het schoonste van mijn leven. Dat geluk had ik niet durven hopen!’
‘Zult gij dan mij het geluk weigeren, dat ook ik niet meer had durven hopen?’ vroeg Richard.
Zwijgend reikte Dorothy hem de hand, die hij aan de lippen bracht.
De gelukkig hereenigde speelkameraden dwaalden gezamenlijk tusschen de ruïnen en Dorothy had Richard honderd plekjes te wijzen en hem te verhalen, wat zij voor haar geweest waren en hoe zij er in hunne betere dagen hadden uitgezien. Onder andere toonde zij hem hare eigen kamer, waar Markies haar den brief gebracht had, dien vrouw Upstill in haar kleed verborgen had gevonden.
Daarop was het de beurt van Richard om te verhalen wat hij van de verwoesting van het kasteel gezien had; hoe hij het, als een verstoord mierennest, had zien krioelen van menschen, die al zijne schuilhoeken doorsnuffelden; hoe links en rechts geheele brokken muur wa ren ingestort en hoe men gegraven en in de vijvers gevischt had, in de hoop van verborgen schatten te vinden. Hij verhaalde haar welk een vreeselijke slag het geweest was toen de grootste toren van allen was vernield; hoe men eerst, de borstwering in de gracht had afgetrokken en vervolgens te vergeefs gepoogd had de muren omver te halen. Ten laatste had men een stapel kaphout daarbinnen opgehoopt en dit in brand gestoken en was er alzoo in geslaagd den geheelen toren zoodanig te verwoesten, dat alleen de muren overeind waren blijven staan.
Dorothy hoorde dit alles aan, gelijk men naar de lotgevallen van een ouden vriend luistert, en zij dwaalden nog zoolang tusschen de half ingestorte gebouwen rond, dat hunne van kou bibberende paarden, die intusschen ook de