zich al dan niet zou overgeven. Er bleef niets anders over dan het omtrent de voorwaarden eens te worden. De markies wist zeer goed dat de loopgraven des vijands het kasteel naderden, dat er zeer groote mortieren opgesteld waren om bommen te werpen en dat tegenstand louter dwaasheid zou wezen.
Er hadden derhalve herhaalde samenkomsten van onderhandelaars plaats en ten laatste op den 15en augustus kwam men overeen, dat de overgave op den 17en daaraanvolgende zou plaats hebben.
Die twee dagen tusschenruimte waren een treurige tijd. Den geheelen dag werden er tranen gestort, waarbij de dames haar best deden om ze te verbergen en de dienstboden om ze openlijk te toonen. Ieder was bezig met het bijeen pakken van de persoonlijke have, die hij kon meêdragen. Vooral voor lord Glamorgan's kinderen was het een treurige tijd; want zij waren oud genoeg om niet alleen het ouderlijk huis lief te hebben, maar ook om te weten, dat zij liet lief hadden; en de gedachte dat de heiligdommen van dat ouderhuis in andere handen zouden overgaan, wekte in hen zoowel toorn en verontwaardiging als diepe smart op.
Toen op den avond van den 16en de zon onderging, kwam Dorothy - die nu deze, dan gene der dames bij het pakken geholpen had, daar zij zelf weinig andere bezittingen had dan Dick en Markies - van de citadel en ging het Fonteinplein over, om zich naar hare oude kamer te begeven. Iedereen was binnenshuis bezig en het plein scheen geheel verlaten. Er heerschte eene akelige stilte. Zoo vele weken lang had het kasteel weêrgalmd van de schrikwekkende geluiden der belegering, dat, nu de kanonnen zwegen, de stilte zelfs drukkend was. Het gegons dat van buiten de muren kwam, scheen de stilte daar binnen nog meer te verhoogen. Maar 't zonlicht was nog even rustig en kalm, alsof er niets gebeurd was. Het scheen te beloven dat strijd en verwoesting zouden voorbij gaan, om weêr voor de kalmte des vredes plaats te maken. Toch kon Dorothy een diepen zucht niet weêrhouden, die haar ontsnapte, terwijl tranen haar langs de wangen biggelden.
‘Stil, stil, nichtje! droog die tranen af! Het oude huis is zulke glinsterende tranen niet waard.’
Dorothy keerde zich om en zag den markies op den rand van het marmeren bekken zitten onder het onthoofde paard, welks bloed nog altijd scheen te vloeien; zij zag ook dat ofschoon zijne woorden opgeruimd waren, zijne lip beefde. Het duurde eenige oogenblikken alvorens zij kon antwoorden:
‘Ik bewonder uwe lordschaps kalmte.’
‘Kom hier, Dorothy,’ hernam hij vriendelijk, ‘en ga naast mij zitten. Gij zijt altijd goed voor Molly en een weldoende engel voor Raglan en zijne bewoners geweest. Ik deed u onrecht en gij schonkt mij van ganscher harte vergiffenis. Gij hebt mij tienvoudig kwaad met goed vergolden en om dat alles heb ik u lief. Daarom zal ik u nu zeggen wat mij zoo gerust doet zijn, want ik ben werkelijk zoo als ik er uitzie, en gelijk mijn gelaat is, is ook mijn hart. Ik heb mijn leven geleefd en behoef nu nog slechts mijn dood te sterven. Wanneer ik mijn huis rondom mij in puin zie storten, dan denk ik aan dat oude, bouwvallige huis mijner ziel, en dan verheug ik mij dat dit stoffelijk omhulsel nog vergankelijker is dan Raglan, dat nog lang aan vossen en uilen tot schuilplaats zal strekken. Ik hoop door Gods genade spoedig te worden opgenomen in een ander huis, dat niet van deze aarde is, en waar ik stellig niet met jichtige beenen over het gouden plaveisel zal strompelen. Bid voor mij, Dorothy, dat ik spoedig rust mag vinden in Abraham's schoot; want ik voel dat mijn einde nadert.’
Toen hij geëindigd had, vernam men eene zachte muziek, die als een bloem uit de stilte ontsproot en de avondlucht met hare geuren bezwangerde. Het was een Nunc dimittis van Palestrina, door den jongen blinden organist in de kapel gezongen. Dorothy knielde neêr en kuste de hand van den ouden man, stond toen op en ging weenend naar hare kamer, terwijl zij hem bij de gebroken, maar nog altijd vloeiende fontein achterliet.
Van allen, die toebereidselen tot vertrekken maakten, was Kasper Koudenhof het drukst bezig. De kostbaarste zaken van zijn meester, die hij kon meêdragen, pakte hij bijeen, maar wat daartoe niet geschikt was, liet hij in de geheime schacht zinken, hopende het bij eene betere gelegenheid te kunnen halen. Hij liet de fontein van het spuitende paard ophouden, zette toen nog eenmaal het stoomwerktuig in beweging en vulde den regenbak. Daarop doofde hij het vuur uit, liet het fornuis afkoelen, en toen Dorothy in de werkplaats kwam, vond zij de ledematen van het machtige wezen links en rechts verspreid, hier een pijp, daar eene klep, ginds een zuiger of kraan. Er stond niets meer overeind dan het fornuis en de groote pijpen, die aan den buitenkant in den muur oprezen, zoo dat het bijna niet te zien was, dat zij met het fornuis in verband stonden.
‘Juffer Dorothy,’ zegde hij, ‘mijn meester is de grootste man van de wereld, maar de wereld is dom en zal hem vergeten, omdat zij hem nooit gekend heeft.’
Lady Glamorgan nam onder hare grootste kostbaarheden de laatste kleertjes mede, die Molly gedragen had, van de nette strikschoentjes af tot het lint, dat het blonde kopke versierd had.
De markies pakte eigenhandig zijne vulgata in, maar liet het boek liggen, dat hij den koning ter lezing gegeven had; sinds deze op de wijze lessen, die het voor hem bevatte, geen acht had willen slaan, had de markies er een afkeer tegen opgevat en het niet meer geopend.
De laatste nacht, dien men in het kasteel doorbracht, was zeer onrustig. Slechts weinigen konden den slaap vatten. Maar de meester des huizes had sinds lang begrepen, dat hetgeen kon ophouden het zijne te wezen in werkelijkheid niet zijn eigendom mocht genoemd worden, en hij sliep als een kind.
Na het ontbijt werd aangekondigd dat er tegen negen uren voor het laatst eene godsdienstoefening in de kapel zou plaats hebben, en dat de markies wenschte dat allen die zouden bijwonen. Eenige oogenblikken vóór het gestelde uur wandelde de markies, op den arm van den slotkapelaan geleund, naar het heiligdom en Dorothy volgde met al de dames van het gezin. De jonge Delaware zat op zijne plaats en voor de laatste maal weêrgalmden de gewelven van de gewijde gezangen en stegen in de kapel van Raglan de gebeden zijner bewoners ten hemel. Geen oog bleef droog, behalve dat van den markies; er speelde een glimlach om zijne lippen en hij had de uitdrukking van een kind, dat een speeltuig afgeeft. De waardige slotkapelaan beproefde het nog zijne kudde toe te spreken, maar tranen onderbraken zijne woorden en hij moest het kort maken.
Toen de godsdienstoefening geëindigd was, liet de markies den jongen organist verzoeken nog eenmaal zijn Nunc dimittis te spelen. Vervolgens begaf hij zich, door al de zijnen gevolgd, naar de zaal en nam onder den troonhemel plaats. Aan zijne eene hand stond een bediende met een zak vol goud en aan den anderen kant een bediende met een zak vol zilver. Al de ondergeschikten werden thans één voor één voor den markies geroep[en] en deze reikte hun een klein geschenk in goud of zilver over; daags te voren hadden zij hun loon ontvangen. Elk geschenk deed hij van een vriendelijk woord, een welwillenden raad of een woord tot afscheid vergezeld gaan, en ten laatste reikte hij de zakken aan den slotvoogd over, met verzoek den inhoud naar goedvinden onder het garnizoen te verdeelen. Eindelijk gelastte hij allen zich gereed te houden hem de poort uit te volgen, zoodra de klok twaalf uur zou slaan, en ging voor het laatst naar zijn studeervertrek.
Toen lord Charles hem kwam mededeelen, dat alles voor het vertrek gereed was, vond hij hem voor zijn kruisbeeld geknield; maar de oude man stond met meer vlugheid op, dan hij in den laatsten tijd getoond had. Hij maakte een kruis en volgde zijn zoon.
Met langzamen stap ging hij de pleinen over en de groote zaal door, waar alles zoo stil was als een graf en richtte zich naar den hoofdingang. De valpoorten waren opgehaald, de deuren stonden wijd open, de ophaalbrug was neêrgelaten - alles was stil en verlaten. Ook de witmarmeren trap was ledig en in plechtig stilzwijgen daalde de markies, op lord Charles' arm geleund, de treden af. Maar aan den voet der trap was het nog eene schitterende vertooning, hoewel treurig genoeg ondanks alle praal en glans. Er stonden vier rijtuigen gereed, elk met zes paarden in schitterende tuigen bespannen en daarachter de voornaamste bedienden te paard. Vervolgens kwam de muziek van het garnizoen met trommen en trompetten, daarop de knechts te voet en de vrouwen, sommigen te voet, anderen met hare kinderen op wagens. Daar achter kwamen de wagens, beladen met alles wat meêgenomen mocht worden. Zij werden gevolgd door de voornaamste officieren van het garnizoen, kolonels en kapiteins, door hunne troepen, meestendeels uit schildknapen en edelen bestaande, ten getalle van tweehonderd, vergezeld. De voetknechten en zij, die hunne paarden verloren hadden, te samen ongeveer vijfhonderd man, sloten den stoet, die zich tot aan de citadel uitstrekte. Vanen wapperden en wapenen glinsterden, en ofschoon alles stil was, op het steigeren van een paard of het rammelen eener keten na, zag dit alles er eerder uit als een triomftocht dan als eene overgave en ontruiming. Toch lag er iets in de stilte, dat de waarheid scheen te verhalen.
In het eerste rijtuig nam lady Glamorgan met de lady's Elisabeth, Anne en Mary plaats. In de volgende koetsen zaten hare edeldames en de dames, die op het kasteel eene schuilplaats gevonden hadden, met hare kamervrouwen. Dorothy, op Dick gezeten en met den ketting van Markies aan haar zadelknop bevestigd, volgde het laatste rijtuig en naast haar reden de jonge Delaware en zijn vader, de opperstalmeester.
‘Open de witte poort,’ zeide de markies, terwijl hij van de trap daalde.
De groote klok van het kasteel sloeg en bij den laatsten slag weerklonk het trompetgeschal buiten de muren.
‘Antwoordt, trompetters!’ riep de markies.
De slotvoogd herhaalde het bevel en er volgde een oorverdoovend geschal, waarmede zich het geroffel der trommen vermengde.
Dit was het sein voor de wachters aan de baksteenen poort en zij wierpen de deuren wijd open. Opnieuw volgde er een trompetstoot van buiten en generaal Fairfax reed met zijn staf en door driehonderd voetknechten gevolgd, te paard binnen. De laatsten stelden zich aan weerszijden der buitenste poort op, terwijl de generaal met zijn staf op de marmeren poort toereed.
Zoodra hij de poort doorgegaan was, kwam de markies, die midden op de trap was blijven wachten, naar beneden. Hij boog voor den generaal en zeide:
‘Ik wenschte dat ik u als gast mocht ontvangen, sir Thomas; want dan kon ik u eerlijk welkom heeten. Maar dat kan ik niet doen, nu gij mijn arm nest zoo schudt, dat de vogels er uit vliegen. Maar ofschoon ik u geen welkom kan heeten, wil ik u toch hartelijk vaarwel zeggen en dank ik u voor uwe hoffelijkheid jegens mij en de mijnen. Het zij zoo, Gods wil geschiede.’
De generaal antwoordde beleefd en de markies ging na eene tweede buiging op het voorste rijtuig toe, welks portier door den hofmeester voor hem opengehouden werd, terwijl lord Charles zijn vader hielp instijgen. Zoodra deze gezeten was, bestegen de beide heeren hunne paarden, aan beide zijden van het rijtuig geplaatst; lord Charles gaf bevel tot den aftocht, nog eens lieten zich de trompetten hooren; het