haars echtgenoots bezwijken, ware zij niet gesteund door de toewijding van Dorothy, die haar, dikwijls stilzwijgend, maar altijd hulpvaardig, ter zijde stond.
Gedurende de lange afwezigheid van haren echtgenoot en bij het onregelmatig ontvangen van nieuwstijdingen, kwam de smart over het verlies harer lieve Molly weêr met vernieuwde levendigheid in haar op, en zij mijmerde dikwijls over het weêrzien na den dood, waarop het geloof hare hoop vestigde. Daar ook Dorothy het kind innig lief had gehad, bewerkte beider droefheid intusschen eene nog nauwere vereeniging tusschen die beide vrouwen, welke elkaar zoo goed begrepen.
Op zekeren avond dat lady Glamorgan zich weêr bitter beklaagde over het gemis van het minste bericht betreffende het lot van haar echtgenoot, kwam juffer Broughton hijgend de kamer binnen met de tijding dat er juist een bode, bleek van vermoeienis en zijn paard wit van schuim, was aangekomen.
‘Helaas!’ riep lady Glamorgan uit en viel sidderend van vrees in haar stoel achterover; want wat kon de tijding zijn die hij bracht? Eer Dorothy er in geslaagd was haar tot kalmte te brengen, kwam de markies zelf binnenstrompelen met het bericht dat de koning in aantocht was.
‘Is dat alles?’ vroeg de gravin met een diepen zucht, terwijl de tranen langs hare wangen biggelden.
‘Is dat alles!’ herhaalde haar schoonvader. ‘Hoe, mylady! Is er dan niemand meer in de wereld dan Glamorgan? Ik geloof waarlijk dat gij zelfs den engel Gabriël den rug zoudt toekeeren, zoo hij het waagde voor u te verschijnen zonder uw Edward onder den arm. Wees verstandig, gij met uw iersch hart. Ik heb u mijn Edward niet gegeven, opdat gij zoudt neêrvallen en hem aanbidden.’
‘Heb geduld met mij, heer vader,’ antwoordde zij zacht. ‘Het is de ongerustheid, die mijn hart kwelt. Niets verzekert mij dat mijn Edward niet op den bodem der iersche zoo ligt.’
‘Als hij daar ligt, dan rust hij in Abrahams schoot, mijne dochter, waar ik vertrouw dat voor u en mij ook nog plaats zal zijn. Gij herinnert u toch wel dat Molly eens gezegd heeft: ‘Uw schoot, moeder, is lang zoo groot niet als die van mylord Abraham. Welk een grooten schoot moet mylord Abraham hebben!’
Lady Glamorgan glimlachte.
‘Maar thans ter zake: wij moeten Zijne Majesteit ontvangen,’ zegde de markies. ‘Mijne wilde iersche....’
‘Tam genoeg tegenwoordig,’ zuchtte de gravin.
‘Toch niet tam genoeg om te willen begrijpen dat zij haar echtgenoot bij Zijne Majesteit zal moeten vertegenwoordigen,’ hernam lord Worcester.
Lady Glamorgan stond op, drukte haar schoonvader de hand, wischte zich de oogen af en vroeg:
‘Waar denkt gij Zijne Majesteit te logeeren, mylord?’
‘In de groote kamer naast de schilderijengaanderij; dan kan Zijne Majesteit wandelen in de gaanderij, welker vensters het schoonste uitzicht van alle hebben. Ik dacht eerst aan de groote torenkamer, maar dat vertrek, ofschoon rijker gestoffeerd, is zoo somber als eene avondschemering, terwijl dat, waarin ik Zijne Majesteit wensch te huisvesten, zoo vroolijk is als een zomermorgen. De torenkamer doet mij aan al de heeren en dames denken, die er in gestorven zijn, de kamer naast de gaanderij daarentegen aan al de kinderen, die er in geboren zijn.’
‘Goed gekozen,’ hernam lady Glamorgan. ‘Hebtgij reeds eenige bevelen gegeven, mylord?’
‘Ik heb sir Ralph laten roepen. Kom meê, Margaret; gij en Mary moet uw ouden vader voor flaters bewaren. Dorothy, ga eens even naar Delaware en Andrews en zeg hun, dat ik ze onmiddellijk in mijne kamer verwacht. Ik mis dien armen Scudamore. Ze zeggen mij dat hij zijn best gedaan heeft en ernstig gewond is. Het eerste moet hem goed doen, en ik hoop dat het andere hem niet te veel kwaad moge doen.’
Zoo sprekende verlieten zij de kamer en gingen naar het studeervertrek van den markies, waar zij sir Ralph reeds vonden wachten.
Het geheele kasteel was onmiddellijk in beweging om toebereidselen te maken tot de behoorlijke ontvangst van den koning. Dat deze in den laatsten tijd zoo zwaar door zijne onderdanen beleedigd was, wekte in allen slechts een grooter verlangen op, om hem alle mogelijke eer aan te doen. De hoop herleefde in het hart van lady Glamorgan, die in het bezoek des konings een gelukkig voorteeken zag van de thuiskomst haars gemaals, terwijl Dorothy een iever aan den dag legde, die alleen te verklaren was door den bijna godsdienstigen eerbied, dien zij den drager van het goddelijk gezag toedroeg.
Ten laatste, in den avond van den derden juli, verscheen er een bode, door eene ruiterbende vergezeld, en meldde dat de koning zich weldra in het kasteel zou bevinden. Werkelijk zag men een oogenblik daarna reeds de stofwolk, die den stoet van Zijne Majesteit verborg. Weldra verschenen de hooge gasten, allen te paard. Vermoeid en bestoven van de reis, op paarden, die met schuim bedekt waren, maar met golvende pluimen, schitterende wapenrustingen en kletterende gouden ketens vertoonden zij zich aan de baksteenen poort, welker beide deuren door lord Charles in persoon werden open geworpen, waarna hij voor zijn koning de knie boog. Terwijl zij de marmeren poort binnen reden, zagen zij den markies de groote witte trap afdalen, wegens zijne kreupelheid op den arm leunende van zijn jongen broeder sir Thomas van Troy, en gevolgd door al de heeren en dames van het kasteel, die op de trap bleven staan, terwijl hij het paard des konings naderde, de knie boog, de koninklijke hand kuste en met moeite opstaande, zegde:
‘Sire, ik ben de eer niet waardig, die gij mijn huis aandoet.’
De koning antwoordde:
‘Dat weinigje eer is maar eene schrale vergelding voor de schatten, die gij voor mij ten offer gebracht hebt; ik wenschte dat ik u koninklijker beloonen kon.’
Thans steeg de koning af, beklom de marmeren trappen met zijnen gast, bijna even stijf als deze tengevolge van zijn langen rit, ging de ophaalbrug over, het booggewelf door en betrad het bestrate plein.
De markies wendde zich hier tot den koning en bood hem de sleutels van het kasteel aan. De koning nam ze aan en reikte ze hem weêr over.
‘Ik bid Uwe Majesteit ze te houden,’ zegde de markies; ‘want ik vrees dat ik eerlang genoodzaakt zal worden ze in de handen te leveren van hen, wien ze niet toekomen.’
‘Bewaar ze,’ antwoordde Zijne Majesteit, ‘tot de Koning der koningen u rekenschap vraagt van uw rentmeesterschap, mylord.’
Het garnizoen, zoo wel ruiterij als voetvolk, een wezenlijk schoone troep, stond op het plein geschaard en vormde als eene open laan, langs welke de koning zich naar den noordwestelijken hoek van het plein begaf, waar een trap naar de voor hem bestemde vertrekken leidde. Bij den waterput, die vlak op zijn weg lag en waar de soldaten in een kring om heen stonden, legde hij de hand op het rad en zegde lachend:
‘Mylord, is dat uwe lordschaps beurs?’
‘Om den wille van Uwe Majesteit zou ik het wenschen,’ hernam de markies.
Aan den voet van den trap verontschuldigde hij zich wegens zijne jicht en liet Zijne Majesteit aan de zorg over van lord Charles, sir Ralph, Delaware en anderen, die den koning naar zijne vertrekken geleidden.
De koning gebruikte het avondmaal alleen, maar daarna werden lady Glamorgan en de andere dames van het gezin, die verzocht hadden hem hare opwachting te maken, in zijn tegenwoordigheid toegelaten. Zij waren elk door eene kamervrouw vergezeld, en daar Dorothy door hare meesteres tot die eer was uitgekozen, tot niet geringe ergernis harer oudere gezellinnen, trad zij bevende achter lady Glamorgan de kamer binnen.
Zijne Majesteit ontving de dames minzaam, sprak verscheidene harer vriendelijk toe, maar toonde meer gedwongen terughouding dan waardigheid, hetgeen Dorothy eenigszins teleurstelde in de voorstelling, die zij zich van den koning gemaakt had.
Een weinig later trad de markies langzaam binnen, op den arm van lord Charles geleund, doch eigenhandig eenige abrikozen dragende, die hij den koning aanbood.
Den volgenden dag bleef de koning op Raglan, doch reed hij dagelijks naar Monmouth, Chepstow, Usk en andere steden van den omtrek, van wier trouw hij, dank zij den markies, nog verzekerd was. Na het middagmaal bracht hij den markies gewoonlijk een bezoek in dezes eigen vertrek, deed vervolgens eene wandeling in den tuin of begaf zich naar de kegelbaan, waar de oude markies zich dikwijls nog met die mannelijke uitspanning vermaakte.
Terwijl lord Worcester op zekeren keer aan het kegelen was en de koning bij het spel toezag, dwaalde diens oog van het spel af en wendde hij zich tot een der heeren, die hem omringden.
‘Welk een schoon gezicht heeft men van hier,’ merkte Zijne Majesteit op.
De edelman wees hem in de richting, waar zijn eigen huis half in een boschje verscholen lag en zeide:
‘lk heb mylord al geraden deze boomen te laten wegnemen opdat hij, wanneer hij eene partij wenscht te kegelen, mij maar behoeve te wenken.’
De markies, die juist zijn bal geworpen en de opmerking des konings gehoord had, mengde zich in het gesprek met de woorden:
‘Wanneer Uwe Majesteit genoeg heeft van het spel, zal ik u nog een schooner uitzicht laten zien, als Uwe Majesteit zich ten minste de moeite wil geven met mij den toren te beklimmen.’
‘Het zou mij leed doen u zulk eene zware taak op te leggen, mylord,’ antwoordde de koning; ‘maar ik ben zeer nieuwsgierig uw grooten toren te zien, en als gij het toelaat, zal ik hem beklimmen zonder dat gij mij vergezelt.’
‘Het zal mij genoegen doen, sire, te kunnen denken dat ik, de laatste maal dat ik deze trappen besteeg, de geleider was van Uwe Majesteit. Want het zal inderdaad de laatste maal zijn; ik word oud.’
Dit zeggende leidde hij den koning naar de citadel en bezocht met hem den toren met zijne waterwerken, die Dorothy tot genoegen van den vorst in beweging bracht. Sinds de koning op het kasteel was, had zij het bijzonder druk gehad; want het marmeren paard op het Fonteinplein moest nu elken dag spuiten en de fonteinen op de eilandjes in de vijvers moesten voortdurend springen, zoo dat het stoomwerktuig onophoudelijk in werking moest blijven, ten einde het water voor al die kunstmatige bronnen aan te voeren.
Toen de koning den markies weêr naar beneden volgde, bemerkte hij hoe kreupel hij liep en zegde:
‘Het verwondert mij, mylord, dat gij, zoo als ik hoor, rooden wijn drinkt. Al de geneesheeren zeggen dat dat niet goed is voor de jicht.’
‘Sire,’ hernam de markies, ‘het zal nooit van mij gezegd worden dat ik mijn vriend verzaakte om mijn vijand genogen te doen.’
Dit was eene fijne toespeling op de kwalijk geplaatste voorzichtigheid des konings, die dikwijls zijne vrienden ten offer bracht om zijne vijanden te verzoenen. Hij begreep dit; want zijn gelaat werd somber. Hij wist wel dat de markies, hoe grenzenloos ook zijne toewijding was