de overzij der gracht te gaan zien. Ten einde de overtuiging, dat hij wezenlijk den geheimen toegang ontdekt had, nog sterker te vestigen, stond hij aan ieder toe zelf er de proef van te nemen, van welk aanbod echter alleen de staljongen Shafto gebruik maakte. Hij verdween door de opening, en terwijl de achtergeblevenen nog in gespannen verwachting naar het gat stonden te kijken, om te zien of hij er weêr uit zou komen, kwam hij langs de westelijke poort weêr naar binnen, zoo dat de ontdekking thans boven allen twijfel verheven was.
Zoodra aan de algemeene nieuwsgierigheid voldaan was, gaf lord Herbert bevel het gat te stoppen; want ook voor Markies behoefde het niet meer open gehouden te worden, daar die in den vorigen nacht reeds was terug gekeerd en op zijn gejank voor Dorothy's kamerdeur door zijne meesteres was binnen gelaten.
Eerst des morgens bemerkte zij echter dat hij een doek om den hals had, waarin een aan haar gerichte brief was verborgen. Hoewel nieuwsgierig en misschien iets meer dan nieuwsgierig om hem te openen, bracht zij hem regelrecht naar lord Herbert.
Deze weigerde echter den brief het eerst te lezen, waarna Dorothy hem zelf open brak, den inhoud doorliep en hem daarop met een hoogen blos aan lord Herbert over reikte. Ook deze las hem. Hij luidde als volgt:
‘Juffer Dorothy, ik denk, al weet ik het niet, dat gij blij zult zijn te hooren dat mijne wonde niet doodelijk is gebleken, ofschoon zij mij wel den dood nabij gebracht heeft. Het spijt mij dat ik op een ander paard dan mijne merrie ten oorlog zal moeten rijden en het zal u genoegen doen te vernemen dat ik zonder mijne Lady maar half zooveel zal kunnen uitvoeren als te voren. Maar doe gij als gij kunt weêr hetzelfde; want gij deedt uw plicht volgens de inspraak van uw geweten, en wat anders dan het geweten zou ons tot raadsman mogen strekken? Hoewel gij dwaalt, heb ik u innig lief. Wat den ring betreft, dien ik in de hand eener vertrouwde bode, die ik niet noemen zal, voor u achterliet, dien geef ik u niet terug, omdat hij van u afkomstig was; want ik ontving hem van uwe moeder; maar omdat hij, ingeval ik door het gemis mijner Lady in een der aanstaande gevechten mocht bezwijken, in de handen zou vallen van iemand, die niets weten zou van de herinneringen, daaraan verbonden. Ik blijf intusschen, wat gij ook van mij denken moogt, uw oude speelkameraad Richard.- Zoo gij van mij mocht hooren in den strijd, vloek mij dan niet, maar slaak een zucht om mij en zeg: Ook deze deed in zijne verblinding hetgeen hij voor zijn plicht hield. God zij met u, juffer Dorothy. Sla uw hond niet om het brengen van dezen brief.
Richard Heywood.’
Lord Herbert gaf den brief aan zijne vrouw en liep de kamer op en neêr, terwijl zij hem las. Dorothy stond er stilzwijgend, met gloeiend gelaat en neêrgeslagen oogen bij. Toen lady Margaret den brief gelezen had, reikte zij hem weêr aan haar echtgenoot over met de woorden:
‘Wat zegt gij, Edward? Is dit geen schoone brief?’
‘Hij geeft te denken,’ antwoordde hij. ‘Wilt gij mij den ring laten zien, waarvan hij schrijft, nichtje?’
‘Ik heb geen ring gekregen, mylord.’
‘Wie denkt gij dan dat hij zijn vertrouwde bode noemt? Uw hond toch niet; want de ring was u te voren gezonden.’
‘Mylord, ik kan het zelfs niet gissen,’ antwoordde Dorothy.
‘Dit is eene zaak, die onze aandacht verdient. Mylady en nichtje Dorothy, ik verzoek u er geen woord van te spreken vóór ik ontdekt heb, wat dit kan beteekenen! - Sla uw hond niet, Dorothy; want dat verdient hij niet van u. Maar hij is een gevaarlijke overenweêrlooper en daarom zou ik hem onmiddellijk vastleggen.’
‘Ik zal hem niet slaan, mylord, en hem aanstonds vastleggen,’ antwoordde Dorothy glimlachend.
Nadat hij nu de ontdekking van den geheimen uitgang bekend gemaakt had en het geheele kasteel zich, gelijk wij gezien hebben, daarvan had kunnen overtuigen, keerde hij naar den boekerijtoren terug, waarop men hem dien avond opnieuw de sterren zag raadplegen. Thans ging de spraak in het kasteel dat zijne lordschap zich bezig hield met het oplossen der vraag, wie den jongen Rondhoofd had helpen ontsnappen.
Dien avond vernam lady Margaret, terwijl zij met haar zoon Harry in hare kamer zat, een licht geklop op de deur. Zij liet den knaap open doen en deze zegde:
‘Het is Tom de Zot, die u wenscht te spreken, mama - met een gezicht zoo lang als de scheut van den bakker en een mond zoo wijd als zijn ovendeur.’
Met hunne iersche stiefmoeder veroorloofden de kinderen zich veel grootere vrijheden, dan met de zorg hunner eigen moeder voor hunne onberispelijke opvoeding bestaanbaar geweest zou zijn.
Lady Margaret glimlachte; dit was waarschijnlijk de eerste vrucht van haars echtgenoots astrologische nasporingen.
‘Zeg hem dat hij kan binnen komen en laat mij met hem alleen, Harry,’ zegde zij.
De knaap mocht overdreven hebben, onwaar was zijne schildering van Tom's voorkomen niet. Hij beefde van het hoofd tot de voeten en was zeer bleek.
‘Wat scheelt u, Tom, dat gij er zoo ontdaan uit ziet?’
‘Neem mij niet kwalijk, mylady; maar ik verkeer in doodelijken angst voor mylord Herbert.’
‘Dan moet gij het verbruid hebben, Tom; want als gij niets kwaads gedaan hadt, behoefdet gij niet bang voor mylord te zijn. Komt gij om de waarheid te bekennen?’
‘Ja, mylady,’ stamelde Tom.
‘Kom dan meê; dan zal ik u bij mylord brengen.’
‘O neen, mylady, in Gods naam, neen!’ riep Tom nog meer bevende. ‘Ik zal het aan u bekennen, mylady, en als gij het dan aan mylord wilt zeggen, zal hij het mij wel willen vergeven.’
‘Nu, ik wil het voor u vragen, Tom, dat wil zeggen als gij eerlijk zijt en mij alles vertelt.’
Aldus aangemoedigd luchtte Tom zich den overkropten boezem en verhaalde alles betreffende het aandeel, dat hij in Richard's vlucht gehad had, tot het meêdeelen van het wachtwoord aan zijne moeder toe.
Lady Margaret zond hem met de hoop op vergiffenis weg, en regelrecht naar haar echtgenoot gaande, vermaakte zij dezen niet weinig met hare levendige voorstelling van Tom's onuitsprekelijken angst en zijne rouwmoedige bekentenis.
Door die bekentenis was wederom veel gewonnen, maar niet genoeg om Dorothy's opsluiting te verklaren. Den volgenden dag liet lord Herbert Tom in zijne werkplaats bij zich komen en de zot verscheen voor hem met alle kenteekenen van een geweldigen angst.
‘Nu, Tom,’ vroeg zijne lordschap, ‘hebt gij alles zuiver bekend?’
‘Ja, mylord, maar ik heb toch nog iets vergeten.’
‘Wat dan? Voor den dag er meê.’
‘Toen ik naar mijne kamer terug ging, bleef ik boven aan de trap van mylords eetzaal naar de groote zaal een oogenblik ademhalen, en terwijl ik daar tegen het kozijn van het venster leunde, zag ik den gevangene...’
‘Hoe kondt gij hem herkennen, daar het nog geen dag was, en dat in den donkersten hoek van het huis?’
‘Ik herkende hem door het rillen van mijn gebeente op het gezicht van zijne witte hemdsmouwen.’
‘Een zonderling bewijs, Tom. Maar ga voort.’
‘En ik zag juffer Dorothy bij hem...’
‘Pas op, Tom! Waarom hebt gij dat gisteren avond niet aan mylady gezegd?’
‘Omdat mylady veel van juffer Dorothy houdt, en ik vreesde dat zij mij daarom niet gelooven zou.’
‘En wat gebeurde er tusschen hen beiden?’
‘Zij fluisterden elkander iets in het oor.’
‘Wat hebt gij daarvan gehoord?’
‘Niets, mylord.’
‘En wat volgde daarop?’
‘De Rondhoofd verliet haar en ging het booggewelf door. Zij stond een oogenblik stil en volgde hem toen. Maar daar ik vreesde dat zij de trap opkomen en mij ontmoeten zou, maakte ik gauw dat ik weg kwam.’
‘Waarom waart ge bang voor juffer Dorothy?’
‘Omdat ik vreesde dat ik er door in ongelegenheid zou komen.’
‘Maar, Tom, als gij toch juffer Dorothy met den Rondhoofd op het plein gezien hebt, hoe kwam ze dan later in de kamer opgesloten?’
‘Ze moet er zeker weêr later ingegaan zijn, mylord.’
‘Hoe weet gij dat zij er te voren in geweest was?’
‘Dat weet ik niet, mylord. Daar weet ik niets van.’
‘Waarom zegt ge het dan? Let op uw woorden, Tom. Wie denkt gij dat de deur achter haar afgedraaid kan hebben?’
‘Ik weet het niet, mylord, en durf nauwelijks zeggen wat ik denk. Maar laat uwe lordschaps wijsheid uitmaken of het niet een van die duivels kan geweest zijn, waarvan het huis krioelt sinds dien nacht, toen ik ze uit de gracht heb zien oprijzen?’
‘Bemoei u niet met dingen, die boven uw begrip zijn. Waaraan hebt gij gezien dat het juffer Dorothy was, die met den Rondhoofd sprak?’
‘Het was licht genoeg om eene vrouw van een man te onderscheiden, mylord.’
‘En waren er dien nacht dan geen andere vrouwen in het kasteel dan juffer Dorothy?’
‘Maar wie kon het anders geweest zijn, mylord?’
‘Waarom uwe eigen moeder niet? Kan ze niet op haar bezemsteel hierheen gereden zijn, om haar beschermeling te verlossen?’
Tom gaapte zijn meester met vernieuwden schrik aan.
‘Nu, hoort ge niet, Thomas Rees?’
‘Ja, mylord.’
‘Als ik ooit te weten kom dat gij gezegd hebt juffer Dorothy gezien te hebben waar gij niets zaagt dan eene vrouw, die even goed uwe moeder kon zijn, sprekende met een man, dien gij den Rondhoofd noemt, maar die even goed Kasper Koudenhof in zijn hemdsmouwen kan geweest zijn, - dan zal ik den duivel in eigen persoon op u afzenden. Wees gewaarschuwd en spreek niet alleen de waarheid, maar let ook op dat gij u niet vergist; want wezenlijk gij zijt een grooter zotskap dan waarvoor ik u aanzag en dat was geen kleine. Maak dat ge weg komt en zend juffer Watson hierheen.’
Tom ging heen en kort daarna verscheen juffer Watson met een verstoord en beangst gezicht.
‘Ik vind dat gij niet zeer oplettend zijt geweest bij uwe verpleging van een ziek man,’ begon lord Herbert, ‘daar ge hem zoolang alleen gelaten hebt. Ware hij een officier van den koning geweest, dan zoudt ge hem zeker wel beter verzorgd hebben?’
‘Dat is niet onmogelijk, mylord,’ antwoordde juffer Watson met waardigheid. ‘Maar als de jonkman ernstig ziek geweest was, zou hij niet ontsnapt zijn.’
‘En de schuld daarvan op u hebben laten rusten. Wat hij tot zijne bevrijding gedaan heeft, kan hij door de kracht der koorts, die op zulk eene wond volgt, gedaan hebben.’
‘Ik had hem een drank gegeven, mylord, waardoor hij moest geslapen hebben tot ik was terug gekeerd.’