dunk van de kunstvaardigheid van lord Herbert en Kasper, om te beproeven de veeren te openen; zij wist dat dit onmogelijk was. Het ergste wat haar dreigde was, dat het werktuig wellicht hare oplettendheid zou vereischen vóór Kasper kwam, en zij wist niet wat in dit geval de gevolgen konden zijn.
Nu gebeurde het toevallig dat Kasper - hetzij dat iets bijzonders in den kruitmolen of aan de verdedigingswerken hem later dan gewoonlijk opgehouden had, hetzij dat het zoele weêr hem hoofdpijn had doen krijgen - tot zich zelven zegde, dat hij voor dezen keer wel naar bed kon gaan, zonder zijn gewoon bezoek aan de citadel gebracht te hebben. Juffer Dorothy zorgde toch voor het werktuig, en als zij hem noodig had, kon zij hem oogenblikkelijk vinden.
Zoo bleef dus Dorothy zitten en wachtte te vergeefs. Het werd al donkerder en donkerder, de roode gloed van het fornuis verspreidde een flauw schijnsel door de werkplaats. Zij wachtte en bleef wachten; maar Kasper kwam niet. Zij begon zich te vervelen; het vuur in het fornuis ging uit, het water stroomde trager en trager en hield eindelijk op. Kasper kwam nog niet. Een onbestemde angst maakte zich van Dorothy meester.
Het werd haar ten laatste duidelijk dat zij daar den geheelen nacht zou moeten zitten, en wie weet hoe ver nog in den morgen. Het was goed dat de nacht niet koud was; maar het zou toch akelig zijn. En dan zoolang in dezelfde houding te moeten blijven! De gedachte aan dat vooruitzicht was nog erger dan de positie zelve. De grootste kwelling ligt altijd in het voorgevoel. Het was haar ongeveer alsof zij levend begraven was. De handen gebonden te hebben is voor sterke menschen soms genoeg om razend te worden. Sterk van zenuwen als zij was, had zij geen last van die meer onbepaalde en onweêrstaanbare schrikbeelden, die een minder moedigen geest zouden bespringen; maar zij gevoelde toch dat ook zij vatbaar was voor de verschrikkingen van den nacht, waarmeê zij tot heden nooit kennis gemaakt had. Dorothy was echter beter in staat dergelijken aanvechtingen het hoofd te bieden dan duizend anderen, die niets gelooven van menig akelig spook, dat in hare dagen algemeen als bestaand aangenomen werd. En in elk geval, het onvermijdelijke moest doorstaan worden, zoo niet met onverschilligheid, dan toch met al den moed, dien zij ter beschikking had.
Met al hare wilskracht legde zij er zich dus op toe de kwelling geduldig te dragen. Wat eene poging betreft om zich te doen hooren, zij wist van den beginne af dat die van twijfelachtig gevolg zou zijn en voorzeker thans, nu allen behalve de wachters sliepen. En den nacht aldus door te brengen was nog niets bij de gedachte, door binnenloerende bedienden ontdekt en aldus aan de openlijke lacherij harer vrienden en de heimelijke bespotting harer vijanden blootgesteld te worden. Van Kaspers stilzwijgen was zij verzekerd.
Zij werd koud en krampachtig. De nacht ging zeer langzaam voorbij. Zij dommelde in, werd wakker en dommelde opnieuw in. Ten laatste viel zij van vermoeidheid naar geest en lichaam in een onrustigen slaap, waaruit zij plotseling ontwaakte door het geluid van fluisterende stemmen. Het vertrouwen dat lord Herbert in den kwaden naam van zijn tooverhol en de orde van zijns vaders huishouding stelde, bleek gelogenstraft. Toch scheen de gedempte toon, waarop het gesprek gevoerd werd, aan te duiden, dat de sprekers, wie zij ook waren, niet zonder zekeren angst de verboden grenzen overgestapt waren; het gefluister was zoo zacht dat zij niet kon opmaken of de stemmen aan mannen of vrouwen behoorden. Haar eerste denkbeeld was zich uit de opgedrongen positie van spion te verlossen door een kreet te uiten, waardoor zij tevens de stoute indringers kon straffen met hun een schrik op het lijf te jagen. Maar Dorothy handelde zelden op de eerste aandrift, en een oogenblik nadenken deed haar begrijpen dat als er in lord Worcester's huis personen waren, die gedurende den nacht heimelijk op verboden plaatsen samenkwamen, deze het recht had ze te kennen: naar haar eigen zin te handelen kwam haar voor als eene trouwbreuk ten opzichte van den heer des huizes. Wie kon zeggen wat de zaak inhield? Had zij niet geheel den schijn van samenzweringen verraad? En maakte zij nu alarm, dan was elke kans op eene latere ontdekking afgesneden. Zij besloot dus zich doodstil te houden; maar de woorden kon zij niet verstaan.
Het gesprek duurde lang. Elk oogenblik hielden de sprekers op om te luisteren: zoo althans verklaarde Dorothy de herhaalde plotselinge poozen. Ten laatste hoorde zij iets als een onderdrukt gegeeuw en weldra daarna hielden de stemmen op.
Nog eene akelige poos gewacht, en opnieuw viel zij in slaap. Zij ontwaakte bij het grauwen van den morgen, en na nog twee lange uren, doch met eenigszins meer hoop gewacht te hebben, hoorde zij Kaspers welkome voetstappen en raapte al hare krachten bijeen, om hem met een opgeruimd gezicht te ontvangen. Zijn eersten verbaasden blik trachtte zij met een glimlach te beantwoorden, maar dat gelukte haar niet best. De brave man had in een oogwenk gezien wat de oorzaak harer tegenwoordigheid was en gevoelde innig leedwezen over de kwelling, die het breken zijner gewoonte zoo wreed verlengd had.
‘En ik heb intusschen in mijn bed gelegen!’ riep hij met schrik over die tegenstelling in zijn gebroken Engelsch uit.
Wanneer zij zijne eigene dochter geweest was, zou hij haar niet teederder kunnen behandeld hebben. Natuurlijk trachtte hij haar aanstonds te verlossen, doch dit ging zoo gemakkelijk niet als Dorothy verwacht had. Want de sleutel van den klemstoel lag in de zwarte kas; de zwarte kas was gesloten met een van lord Herbert's verwonderlijke sloten; den sleutel van dat slot had lord Herbert in zijn zak, en lord Herbert lag òf te Chepstow, Monmouth òf Usk te bed, òf zwierf ergens, niemand wist waar, te paard rond. Maar Kasper gaf den moed niet verloren. Hij zette zich aanstonds aan het werk en had binnen een paar minuten een looper vervaardigd, waarmede hij, na talrijke vruchtelooze proeven, ten laatste de veeren van den stoel deed terugspringen, zoo dat Dorothy kon opstaan. Doch hare ledematen waren zoo verstijfd, dat het maar weinig scheelde of zij was er weêr ingevallen, hetgeen Kasper echter belette, door haar in zijn arm op te vangen. Hij leidde haar een oogenblik als een kind rond, tot dat zij genoeg was bijgekomen om de reis naar hare kamer te ondernemen, waar zij langzaam heenstrompelde. Slechts weinige bewoners van het huis waren reeds op, en zij ontmoette niemand. Eerst toen zij in bed lag, voelde zij hoe koud zij was, en dacht nooit warm te zullen worden.
Ten laatste viel zij in slaap en sliep lang en gezond. Toen hare dienstbode haar des morgens kwam wekken, opdat zij intijds in de mis mocht zijn, want het was zondag, kostte het haar groote moeite, Dorothy wakker te krijgen. Deze stond op, over haar lang slapen verschrikt, schoof de gordijn van haar venster open en zag op hetzelfde oogenblik lord Herbert in reisgewaad van de groote zaal naar het Fonteinplein rijden, gevolgd door veertig of vijftig gewapende lieden, wier zware voetstappen en klinkende harnassen de stille zondagsstemming stoorden, die als een damp over het slot hing. Zij verzamelden zich om het witte paard, terwijl hun hoofdman de trap opging, die naar de vertrekken zijner vrouw geleidde.
Dorothy was naar bed gegaan, in verlegenheid welke houding zij moest aannemen met betrekking tot de afgeluisterde schending van lord Herbert's heiligdom, en in al hare droomen had die vraag haar voor oogen gezweefd. Wanneer zij het geval aan lady Margaret verhaalde, kon deze niet anders doen dan het aan den markies zeggen, die juist van een aanval van jicht herstelde en dus niet onnoodig lastig gevallen mocht worden. En was het noodig, ja of neen? Zou zij het dan aan lord Charles of misschien aan den slotkapelaan mededeelen? - Aan al die vragen was door de tehuiskomst van lord Herbert een einde gemaakt; hem zou zij alles verhalen.
Zoodra zij de mis had bijgewoond, ijlde zij daarom naar lady Margaret's kamer, in de hoop daar zijne lordschap aan te treffen. Er was niemand; daarop beproefde zij het in de kinderkamer, maar daar bevond zich slechts de kleine Molly met hare minne. Dorothy keerde naar de huiskamer terug en zette zich daar neêr om de komst harer meesters af te wachten.
Zij waren naar het met eikenhout beschoten vertrek van den markies gegaan, waar deze altijd het eerst heen ging, wanneer hij eenige dagen het bed had moeten houden; want het breede venster dier kamer verleende een vrij uitzicht op de gracht en stelde hem in staat alles op te merken, wat er zoo al gaande was. Zij vonden hem dan ook daar.
‘Welkom thuis, Herbert,’ zegde hij, vriendelijk zijn zoon de hand reikende. ‘En hoe maakt mijne wilde iersche het van morgen? Zij weent zich zeker de oogen uit omdat haar echtgenoot thuis gekomen is, niet waar? Maar, Herbert, jongen, waar komt al dat gedruisch vandaan van sporen en wapenen tot op het Fonteinplein toe? Ik hoorde ze stampen en trappelen door de zaal, en zit hier als een arme, oude, door jicht geplaagde man, verlaten door mijne kinderen en bedienden, die naar de kapel waren, om een beteren Meester te dienen, terwijl er geen page of zelfs geen meid schijnt over te zijn, die mij komt zeggen wat er in huis gebeurt! Ik was op het punt zelf naar de deur te strompelen, toen gij binnen kwaamt.’
‘Op weg naar het bosch van Dean kwam ik hier langs om naar uwe en Margaret's gezondheid te vernemen, en heb eenige officieren mede gebracht, die hier zullen eten en op uwe gezondheid drinken.’
‘Gij zult allen welkom zijn, ofschoon ik vrees niet te kunnen meêdoen,’ zegde de markies, terwijl hij een pijnlijk gezicht trok; want hij kreeg juist weêr een steek van de jicht.
‘Het doet mij leed u te moeten zien lijden, heer vader,’ zegde zijn zoon.
‘De mensch is tot ellende geboren,’ hernam de markies, terwijl hij met het been, dat zijne erfkwaal bevatte, op den vloer stampte, en nu volgde een oogenblik stilte, gedurende welke lady Margaret de kamer verliet.
‘Mylord,’ zegde Herbert ten slotte met eenige verlegenheid en zich zelven geweld aandoende om te spreken, ‘het spijt mij u weêr te moeten lastig vallen, nadat gij al zooveel geld hebt uitgegeven, dat men er dit kasteel, van de grondslagen af, voor zou kunnen opbouwen....’
‘Aha!’ viel de markies hem in de rede; maar lord Herbert ging voort:
‘...nadat gij reeds zooveel ten behoeve van den koning, mijn meester, gedaan hebt, maar...’
‘Uw meester, Herbert!’ zegde de markies gemelijk. ‘Wel?’
‘Ik moet eenig geld hebben voor zijne dringende behoeften.’
In zijne poging om het kort te maken, was hem een verkeerd woord ontvallen.
‘Moet gij?’ vroeg de markies verstoord. ‘Wel, neem het dan.’
En de sleutels zijner geldkist uit den zak van zijn grof wammes halende, wierp hij ze voor zich op de tafel. Lord Herbert bloosde als een jong meisje en zag er zoo bedremmeld uit, alsof hij op iets zeer schandelijks betrapt was. Een oogenblik bleef hij zoo staan en zegde toen:
‘Heer vader, het woord was er uit, eer ik er aan dacht, ik had volstrekt geen dwang bedoeld. Wilt gij uw sleutel weêr terugnemen?’
‘Inderdaad, zoon,’ antwoordde de markies, nog gemelijk, maar op zachter toon, ‘ik geloof mijne sleutels niet veilig in mijnen zak,