Het Delftsch aardewerk,
zijne fabricatie en geschiedenis.
II.
Het is niet niet juistheid te zeggen, wanneer te Delft de eerste oven tot het bakken van aardewerk ontstoken werd. De parijsche oudheidkundige Auguste Demmin, die een werkGa naar voetnoot1) over aardewerk en porselein in het algemeen geschreven heeft, en daarin aan Delft eene groote plaats inruimt, bezit in zijne verzameling het hier achter afgebeelde paardje, dat het jaartal 1480 draagt. Hij houdt dit voor het oudste voortbrengsel der Delftsche aardewerkfabrieken.
Zijn landgenoot Havard echter, die uitsluitend aan het Delftsch aardewerk een uitgebreid en kostbaar boekGa naar voetnoot2) wijdde, waarvoor hij gedurende vijf jaar de bijzonderheden in Nederland en België verzamelde, stelt het ontstaan der nijverheid op een later tijdstip en noemt als den eersten Delftschen plateelbakker Herman Pietersz, die omstreeks het jaar 1600 leefde. Gerrit Paape eindelijk, wiens werk door Havard in het geheel vertaald is, plaatst de uitvinding op het midden der zeventiende eeuw.
Hoewel Havard nog al eens gewaagde gevolgtrekkingen kan maken, schijnt hij toch in dit geval het meest ons vertrouwen te verdienen, daar hij zich klaarblijkelijk de meeste moeite bij zijne nasporingen getroost heeft. Zoo heeft hij o.a. eene lijst opgemaakt van niet minder dan 700 plateelbakkers, die gedurende twee en een halve eeuw achtereenvolgens te Delft gewerkt hebben, en waarvan er tot nog toe maar drie en dertig bekend waren.
De producten die in de eerste helft der XVIIde eeuw uit de Delftsche plateelbakkerijen voortkwamen, noemt hij de ‘stamelingen der kunst;’ maar het daarop volgende tijdvak was dat van haar hoogsten bloei. Het Delftsch blauw was namelijk in het buitenland bekend geraakt en had daar spoedig een welverdienden naam verworven. De fabrikanten hadden geen handen genoeg om aan alle aanvragen te voldoen, en vandaar dat het aantal fabrieken aanhoudend vermeerderde en weldra tot dertig rees. Met dien stoffelijken bloei hield de artistieke vooruitgang gelijken stap. Schilders als Jan Steen, Willem van de Velde, Filip Wouwerman, Jan Asselijn (alias Krabbetje), de Delftsche Van der Meer leenden hun penseel tot de versiering der vazen en plateelen (schotels), terwijl talrijke buitenlandsche schilders, die zich van tijd tot tijd aan de Delftsche fabrieken verbonden, er het hunne toe bijbrachten, dat de kunst voortdurend nieuw bloed werd ingestort.
Delft, dat door het verval zijner brouwerijen omstreeks dat tijdstip, tot diepe kwijning geraakt was, kwam door de aardewerk-nijverheid daar weêr van op; en dat is niet te verwonderen als men bedenkt, dat de stad toen ter tijd dikwijls een paar duizend plateelbakkers binnen hare muren telde, die allen tot de welvarendste en meest geachte burgers mochten gerekend worden.
Onder de vele namen, die den roem en den luister van het zeventiende-eeuwsche Delft uitmaakten, moet vooral die genoemd worden van Abraham de Hooge, wiens werken door Henry Havard ten sterkste geroemd worden, en als kunsthandwerk nooit overtroffen zijn. Hij was aanvankelijk kunstschilder in olieverf, doch geraakte vervolgens in het bezit eener plateelbakkerij en van het brevet als meester plateelbakker. Hij onderscheidde zich vooral door de meesterlijke opvatting van de wijze, waarop de versiering aangebracht moet worden, iets wat bij aardewerk van het hoogste belang is.
Niet minder dan Abraham de Hooge is Aelbregt de Keyzer in de kunstwereld bekend om zijne uitstekend geslaagde navolgingen van Japansch porselein, voor zoover de versiering betreft, die hij met zulke bewonderenswaardige lichtheid, fijnheid en sierlijkheid uitvoerde, dat zijn werk bijna niet van het Japansch porselein te onderscheiden was en zijne copieën bijna even gretig gekocht werden als de origineelen. Wat den vorm aangaat, schikte hij zich meestal naar den toenmaals heerschenden smaak.
Een derde plateelschilder van naam is Frederik van Frijtom, van wien o.a. eene prachtige blauwe plaat afkomstig is, waarop een landschap is voorgesteld en die op het koninklijk kabinet van zeldzaamheden te 's-Gravenhage bewaard wordt. Want de Delftsche fabrikanten bepaalden zich niet alleen tot het vervaardigen van vazen, zoo als men er hierachter eene afgebeeld vindtGa naar voetnoot1), of beschilderde plateelen; maar zij leverden geheele schilderijen af, uit tegeltjes bestaande, die vervolgens werden saamgevoegd om tot versiering der binnenwanden of' van den gevel van een huis te dienen. Zulk eene gevelversiering kunnen de Rotterdamsche lezers o.a. zien op de Groote Markt hunner stad, aan het ouderwetsche huis op den hoek van het Hang. De schilderij, uit twintig tegeltjes samengesteld, verbeeldt een schaap, dat van alle kanten door wolven besprongen wordt, en draagt behalve het jaartal 1594 het onderschrift: In duysent vreesen.
De reeds genoemde heer Demmin bezit een zeegezicht van Van de Velde, op een tegel geschilderd, terwijl er nog een andere tegel bestaat, waarop Jan Steen zich zelven heeft afgebeeld. Verder bewaart men nog een drietal platen met genrestukjes van Van der Meer, eenige landschapjes van Asselijn, stads- en dorpsgezichten en bijbelsche en Arcadische tooneelen van Abraham Verboon, dorpskermissen en boereherbergen van Antonie ten Hempel.
Nog tegenwoordig vindt men in oude steden en op het platteland dergelijke gevel- en wandversieringen, die echter weinig artistieke waarde hebben.
Zoo schitterend de bloei was van het Delftsch aardewerk, zoo kortstondig was hij; want reeds in het begin der achttiende eeuw viel er duidelijk achteruitgang te bespeuren en Gerrit Paape schreef in 1794, dat toen sedert dertig jaar bij de vijfhonderd huisgezinnen, die in de plateelbakkerij hun bestaan vonden, van hunne broodwinning verstoken waren geraakt, en dat er van de dertig bloeiende fabrieken maar tien, en dat nog in kwijnenden staat, waren overgebleven.
De groote oorzaak van dit spoedig verval is voorzeker in de concurrentie van het buitenland te zoeken. In verschillende landen toch was men allengs aan het fabriceeren van porceleinen begonnen, en daar de buitenlandsche fabrieken zich veelal in gunstiger omstandigheden geplaatst zagen dan de Delftsche, waren zij weldra in staat goedkooper en beter producten te leveren, zoodat het Delftsch in het buitenland noodzakelijkerwijze op den achtergrond werd gedrongen. Vooral het Engelsch aardewerk, dat omstreeks dien tijd ontstond, heeft het Delftsch veel kwaad gedaan.
De nieuwe buitenlandsche fabrieken vonden daarenboven bescherming bij de verschillende regeeringen, die de groote voordeelen inzagen, welke de nijverheid voor den staat kon opleveren. ‘Hier te lande daarentegen,’ zegt Gerrit Paape, en wat hij zegt is in hoofdzaak nog waar; ‘hier te lande, daar men veelal gretiger schijnt om geld te winnen, dan wel om de Kunsten en Weetenschappen de hoogstmooglijke trap van volkomenheid te doen bereiken, begon de ijver, om het Aardewerk al de zo zeer geroemde schoonheden te blijven bijzetten, merklijk te verflauwen; allengskens werd het zo wel minder in innerlijke waarde als uiterlijk voorkomen.’
Even als in de XVIIde eeuw de stoffelijke bloei ook dien der kunst bevorderd had, had thans de financiëele achteruitgang het verval van het artistieke in de nijverheid ten gevolge. Men streefde niet meer naar volmaaktheid, maar naar goedkoopheid, om ten minste de verspreiding onder de mindere standen in de hand te werken. Van het vroeger zoo kunstige schilderen werd bijna geen werk meer gemaakt, of liever men zocht middeltjes om dit zooveel mogelijk te vergemakkelijken en trachtte het gemis in kunst door het aanbrengen van bonte kleuren te vergoeden.
Aanvankelijk toch had men zich slechts van ééne kleur, het blauw (camaïeu) bediend en hoogstens een enkele maal had men door een geelachtigen ondergrond of roode puntjes naar kleurigheid gestreefd. Thans echter begon men, dank zij eene wijziging van het émail, allerlei schitterende kleuren te gebruiken, die echter het gemis der kunstrijke beschildering niet konden vergoeden.
Van kunst was geen sprake meer; al wat er van was overgebleven, was eene nijverheid, die niet meer tegen het buitenland op kon. Het aantal ovens verminderde dan ook schrikbarend. Terwijl Gerrit Paape in 1794 nog van tien fabrieken sprak, telde men er in 1808 nog maar acht, en in 1850 staakten ook de twee laatst overgebleven telgen van een roemrijk geslacht, de Drie Klokken en de Porseleine Fles het bakken van Delftsch aardewerk.
De eerste werd voor goed gesloten en de laatste legde zich toe op het uitsluitend fabriceeren van aardewerk volgens het stelsel, dat in Engeland in gebruik was gekomen; de laatste oven voor Delftsch aardewerk werd alzoo gebluscht om eerst na vijf en twintig jaren weêr ontstoken te worden.
Op dat tijdstip kwam namelijk de tegenwoordige eigenaar der eenig overgebleven fabriek van Delftsch aardewerk op het denkbeeld de oude nijverheid weêr op te vatten, en dit viel hem des te gemakkelijker daar het gild der oude plateelschilders nog niet was uitgestorven. Nog altijd leeft en werkt te Delft een thans stokoud man, die in zijne jeugd het oude Delftsch beschilderd heeft en nu op zijn ouden dag zijne krachten aan het nieuw Delftsch besteedt. Door de inlichtingen van den ouden Tulk omtrent het vroegere schilderen is den heer Thooft een deel van zijn taak zeer verlicht.
Er behoort voorzeker moed toe, in het belang der kunstnijverheid, zulk eene herleving te ondernemen. Den heer Thooft komt de eer