zij in het eerste. Onder het zoete galvanisme van hare streelende hand kwam het konijntje weêr zoover bij, dat, toen zij het een blaadje van de eerst versmade klaver voorhield, de gelijkzijdige driehoek van zijn zonderling mondje aanstonds in beweging kwam. Het blaadje verdween en toen het beestje weêr in zijn hok gezet was, ging het met zijn maal voort alsof er niets gebeurd was. De kinderen waren verrukt en nichtje Dorothy stond van dat oogenblik af hoog bij hen aangeschreven.
Tegen het avondeten nam lady Margaret haar weêr meê naar de eetzaal, waar zeer veel om de geschiedenis van de twee markiezen gelachen werd, daar lord Worcester wel twintig verschillende wendingen aan de lacherij wist te geven; altijd echter zoo goedhartig, dat Dorothy, in plaats van er door van haar stuk gebracht of gehinderd te worden, zich aangemoedigd gevoelde aan 't plezier deel te nemen. Toen het gezelschap opstond, leidde lady Margaret haar nogmaals naar hare eigen kamer, waar zij, aan een borduurraam werkende, eene poos heel minzaam met haar bleef spreken. Dorothy had gaarne ook iets te doen gehad, want zij kon niet tegen leeg zitten. Lady Margaret bemerkte dat zij niet op haar gemak was en zegde:
‘Ik vrees dat ik u vermoei.’
‘Het is alleen, dat ik niets te doen heb, mylady,’ antwoordde Dorothy.
‘Ja, ik heb van avond niets voor de hand liggen,’ hernam lady Margaret. ‘We moesten mylord eens gaan opzoeken; ik bedoel mijn eigen lort Herbert. Ik heb hem sinds het ontbijt niet gezien, en gij hebt hem in het geheel nog niet gezien. Ik ben bang dat hij voornemens is weêr spoedig van huis te gaan, daar hij haast schijnt te maken om het een of ander klaar te krijgen.’
Dit zeggende schoof zij het borduurraam ter zijde, en Dorothy verzoekende een mantel te halen, ging zij in de naaste kamer, waaruit zij een oogenblik later, in een kapmantel gewikkeld, weder te voorschijn kwam. Zoodra Dorothy terugkeerde, leidde zij haar naar een klein portaal, vanwaar een trap naar het plein voerde.
‘Ik zal hier nooit den weg leeren,’ zegde Dorothy. ‘Al was het alleen maar om de trappen; er zijn er meer dan ik in mijn hoofd kan houden.’
Lady Margaret glimlachte.
‘Harry heeft zich eens de moeite gegeven ze te tellen,’ zegde zij. ‘Ik herinner mij niet meer, hoeveel hij er wel had; maar ik weet wel dat hij zegde, da ter minstens dertig steenen trappen waren.’
Een verbaasde uitroep was Dorothy's antwoord. Niet minder werd zij getroffen door het gezicht van de reusachtige gebouwen, die zich thans in de schemering nog ontzagwekkender vertoonden; zij vergat de tegenwoordigheid van lady Margaret en stond eene wijl voor zich uit te zien.
De schemering maakte allengs voor volslagen duisternis plaats. Er was geen maan, en in het donker rezen de kolossale gevaarten geheimzinnig en majestueus ten hemel. Het scheen alsof de groote torens zich uit eigen macht tot in de wolken verhieven. De geheele steenhoop stond daar als een kort begrip der geschiedenis van een oud geslacht, de eenig overgebleven getuige uit een verwijderd verleden.
Zij verschrikte eenigszins toen zij van hare verbazing bekwam. Lady Margaret had bedaard staan wachten, tot zij haar weder volgen zou. Dorothy vroeg verschooning, maar hare meesteres glimlachte en zegde:
‘Ik heb geen haast, kind. Ik zie gaarne een ander denzelfden indruk ondervinden, als dien ik had, toen ik voor de eerste maal stond, waar gij nu staat. Kom meê, dan zal ik u wat anders laten zien.’
Zij leidde haar langs den zuidelijken kant van het plein, tot zij aan het einde der kapel kwamen, tegen over welke een booggewelf den rechten muur brak en het kolossale gevaarte der citadel liet zien, het eenig gedeelte van het kasteel, behalve de keuken, dat nog bestand was tegen de verbeterde aanvalswapenen: zelfs poeier, toen nog ver van volmaakt, en in lomp, onhandelbaar en onzeker geschut gebruikt, was nagenoeg machteloos tegen over die muren van meer dan tien voet dikte.
Er is reeds opgemerkt, dat een der eigenaardigheden van Raglan was, dat een afzonderlijke gracht zijne sterkte omgaf. Van het kasteel leidde eene gothische steenen brug over deze dertig voet breede gracht naar de citadel, en de beide dames gingen die brug over. Na nog een groote steenen trap te zijn voorbij gegaan, kwamen zij aan de deur van een gewelfden kelder, die later tot eene bergplaats was gebruikt en thans tot een zeer verschillend doeleinde werd gebezigd. Hij zag er althans zonderlinger uit, dan hij er in eenig vroeger tijdperk kon hebben uitgezien; hij had iets onverklaarbaar geheimzinnigs.
Toen Dorothy de deur was binnen getreden, bevond zij zich in een ruim vertrek, waarvan zij den vorm moeilijk kon onderscheiden in het weinige licht, dat door de spleten drong der gesloten deuren van een ontzaglijk groot fornuis. Zij hoorde een naar gezucht en gesteun als van een wezen in doodsangst. Dorothy had zulke goede zenuwen als eenig ander meisje; maar toch gevoelde zij eenigen schrik toen zij alleen aan de deur stond en in de donkere schemering staarde, waarin hare gezellin haar eenige schreden was voorgegaan.
Toen hare oogen aan de duisternis gewoon waren geworden, kon zij beter zien; maar aan alle kanten bemerkte zij raadselachtige voorwerpen, die haar als folterwerktuigen voorkwamen; doch daartoe waren zij te vreemd en grillig gevormd. Vooral één voorwerp trok hare aandacht zoowel door zijne grootte als door zijn ingewikkelden vorm. Het was een groot wiel, van twaalf of vijftien voet middellijn met ongeveer vijftig speeken, aan elk waarvan een groot gewicht hing. Het stond niet ver van den muur tusschen twee sterke palen. Het zonderling en dreigend voorkomen van dat werktuig werd nog grootelijks verhoogd door zijne eigen schaduw op den muur, die met het voorwerp zelf ineenvloeide. Dorothy bezag dat alles met zulke oplettendheid, dat zij verschrikte toen lady Margaret zegde:
‘Wel, juffer Dorothy! gij ziet alsof gij in het voorgeborgte der hel waart afgedaald! Daar is mylord Herbert om zijne nicht te verwelkomen.’
Naast haar stond een man van iets minder dan middelmatige gestalte; maar daar hij met den rug naar het fornuis stond, was dit het eenige wat Dorothy van hem zien kon, behalve dat hij een werkmanspak droeg, zijn hoofd en zijne armen bloot waren en hij eene lange ijzeren staaf met een gekromd einde in de hand hield.
‘Ja, wees welkom, nichtje Vaughan!’ zegde hij hartelijk, doch zonder haar zijne hand te reiken, die hoewel eene eerlijke, bekwame en welgevormde hand zijnde, op dit oogenblik niet geschikt was voor de aanraking van die eener dame. Er was iets in zijne stem dat Dorothy bekend voorkwam, maar zij kon toch niet zeggen aan wien of wat het haar herinnerde.
‘Zijt gij gekomen om nog een les te nemen op den kruisboog?’ vroeg hij met een glimlach.
Toen bemerkte zij dat hij dezelfde was die zij in de kamer bij den handboog had aangetroffen. Zij liet een kort ‘o!’ van verwarring hooren, doch liet onmiddellijk daarop volgen:
‘Het spijt mij dat ik niet wist, dat gij het waart, mylord. Anders zou ik misschien nu reeds in staat zijn den pijl en boog ter verdediging van het kasteel te hanteeren.’
‘Het is nog niet te laat, hoop ik,’ hernam de werkman-lord. ‘Ik moet bekennen, dat ik teleurgesteld werd, toen uwe weetgierigheid niet verder ging. Ik had gehoopt ten laatste eene dame te hebben gevonden, die in dergelijke dingen belang stelde. Want mylady Margaret hier geeft niets om al wat ik doe, en zou liever willen dat ik mijne handen schoon hield, dan naar het mechanisme van het perpetuum mobile zocht.’
‘Voorzeker, Edward,’ zegde zijne vrouw. ‘Ik zou u liever met schoone handen in mijne kamer zien, dan dat gij in dien vuilen kelder werkt en wroet, met geen ander gezelschap dan dat akelige stoomwerktuig, dat den geheelen nacht staat te brieschen en te stampen.’
‘Telt gij Kasper Koudenhof dan voor niets?’
‘Althans voor niet veel.’
‘Dan doet gij hem onrecht.’
‘Ik mag hem niet goed lijden; hij heeft altijd geheimen met u en daar houd ik niet van.’
‘Dat het geheimen voor u zijn, is uwe schuld, Margaret. Hoe kan ik u in mijne geheimen inwijden, als gij uwe ooren niet wilt open doen om te hooren?’
‘Ik wenschte dat uwe lordschap mij wilde onderwijzen!’ zegde Dorothy. ‘Misschien zou ik geen vlug, maar in allen gevalle een weetgierig en nederig leerling zijn.’
‘Wat met genoegen wordt aangehoord, wordt gemakkelijk onderwezen,’ zegde lord Herbert.
‘Daar hebt ge het al, dacht ik het niet?’ riep lady Margaret uit. ‘Gij zendt uwe onleerzame leerlinge weg, zoodra gij eene leerzame vindt.’
‘En waarom niet? Ik heb u nooit iets kunnen leeren.’
‘Nu zijt gij onbillijk, Edward.’
‘Kom kom, ik lachte maar. Hoe zoudt gij mijn leerling kunnen zijn in iets dat ik u kan onderwijzen? Ik ben de uwe in al wat edel en goed is.’
‘Nu, ik stem er in toe dat gij Dorothy uwe kunstenarijen leert. Maar kom dan van avond vroeg in de huiskamer; ik zal u het schoonste engelsche liedje zingen, dat ik ken.’
Maar haar echtgenoot liep op dat oogenblik van hare zijde weg, sprong onder het geroep van ‘Kasper! Kasper!’ naar het fornuis, stak zijn ijzeren staaf in de duisternis boven zijn hoofd uit, greep met het gekromde einde iets vast en begon er hard aan te trekken. Een man, die als een hond op de stem zijns meesters ergens uit een hoek van de donkere ruimte te voorschijn gekomen was, deed hetzelfde aan den anderen kant. Oogenblikkelijk volgde een doordringend, langgerekt gesis en werd het vertrek met een witten rook vervuld, terwijl het gesis allengs tot geloei overging. Lady Margaret werd bang en liep naar buiten en stond niet eer stil, voor zij de brug over en het booggewelf door was. Dorothy volgde, doch meer bedaard, niet door schrik gedreven, maar met weerzin eene plaats verlatende, waar zooveel was, dat zij nog niet begreep.
Zij waren gevlucht voor het geluid van den eersten oudvader der stoommachines, wiens wieg dat middeleeuwsche, acht eeuwen oude slot was.
Toen Dorothy dien avond naar bed ging, was zij doodmoê. Het scheen haar als was het een maand geleden sinds zij in haar eigen bed op Wyfern geslapen had, zoovele nieuwe zaken had zij dien dag gezien. Gedurende den nacht werd zij elk oogenblik nu van het een, dan van het ander wakker. Het getrappel der paarden, het gerammel hunner kettingen, het scheen alles vlak in hare nabijheid te zijn. Zij meende Markies van verre te hooren huilen en zegde bij zich zelve:
‘Het arme beest kan niet slapen! Ik zal mylord vragen hem bij mij in de kamer te mogen hebben.’
Vervolgens luisterde zij eene wijl naar het zachte geruisch van het water, dat uit den muil van het witte paard omhoog spoot. Plotseling vernam zij een ander gehuil, doch dat was niet van den hond. Telkens deed het zich bij tusschenpoozen opnieuw hooren, gemengd met verschillende andere. Dorothy had nooit