dat ik kalmer zou zijn. Had ik dat niet gedaan, ik zou Marie en mij, en ook u veel onaangenaams bespaard hebben, In zooverre, oom, wil ik u dan ook beloven, dat ik alles in het werk zal stellen om dat anders te doen worden. Zijt gij met die schuldbekentenis tevreden?’
‘Zeker, jongen, meer dan tevreden; althans als je oom permitteert, om je tot de orde te roepen, wanneer de lava weêr begint te werken en dreigt uit den krater te stroomen. En dan niet meer boos worden, hoor, zoo als...... hè? Geef je me daar je hand op?’
De hand werd gegeven, en niet aarzelend, maar gul, klappend.
‘Ziezoo,’ ging oom blijde voort, ‘dat is afgehandeld. Nu wat anders. Hoe is het met de kas? Zeker niet te best, hè?’
‘Neen, oom, ronduit gezegd weet ik niet wat aan te vangen. Morgen komt de huisheer, wiens onbetamelijk gedrag Marie zoozeer schokte, terug, en hij heeft gedreigd met het uiterste, zoo wij hem niet betaalden.’
‘Bekommer je daar maar niet over. Hier is het geld, en wanneer de bullebak komt, dan zeg je hem tegen november de huur op.’
‘Maar oom, u geeft veel meer dan het bedrag der huur is.....’
‘Neen, neen, 't is zóó goed. Zie inmiddels naar een passend huis om, en ik zal zorg dragen, dat je in de gelegenheid komt, door werkzaamheid en vlijt wederom te worden wat je eenmaal waart: een onafhankelijk man. Maar vergeet je belofte niet. Ik heb eerst willen beproeven, in hoeverre je zonder mij je weêr naar boven zoudt kunnen werken. Die poging is - ik wil niet zeggen: geheel door je schuld - mislukt, en voorzichtigheidshalve wil ik je liefst aan geen tweede wagen.’
‘Duizendmaal dank, beste oom; gij zijt waarlijk te goed voor ons. Als ik er aan denk, hoezeer ik uw goede bedoelingen heb miskend, zie, dat smart mij...’
‘Al wel, al wel; kom, laten wij nu nog even naar de zieke gaan. Zeg Marie niets anders dan dat ze over de huur niet bezorgd behoeft te wezen: te groote blijdschap is voor haar toestand even gevaarlijk als elke andere aandoening van bijzonderen aard.’
Weinige oogenblikken later was de oude heer vertrokken, en ik zegende hem in mijn hart. Ik kan u niet zeggen, hoe zalig ik mij gevoelde; ik trilde van vreugde en schreide van geluk.... Ik had Marie zoo innig lief gekregen.
De zieke herstelde buiten verwachting spoedig, en de drie maanden, welke ik nog het voorrecht had, bij het echtpaar door te brengen, waren, helaas, al te snel voorbij gevlogen. Een traan, een bittere traan ontsnapte mij, toen Marie's zacht blauw oog voor de laatste maal het mijne ontmoette. Ik zie het nog: zij was bezig den inhoud van een naast mij staanden koffer uit te pakken, en stond daar, met een jurkje - wellicht van Hannie - in de band, eenige oogenblikken met vochtigen blik mij aan te staren. Wist zij, dat ik haar beminde, en wilde die blik mij zeggen, dat ook zij mij liefhad, en dat het jurkje voor mij..... maar néén, zij wendde den blik weêr af, op het jurkje biggelde een heldere traan, en zij ging heen, zonder één woord van vaarwel. Hoe kon zij ook weten, dat ik haar zoo gaarne moeder zou genoemd hebben!
Die woorden werden met diepe ontroering uitgesproken. ‘Arm schaap,’ sprak ik deelnemende, ‘dat moet je wel innig gegriefd hebben..... En is nooit een enkele zonnestraal je leven komen verhelderen? Heb je niets dan lijden en ellende gezien?’
‘Ja’ snikte ze, ‘ja, toch, maar ook slechts ééns, luister:
Ouder gewoonte had ik weêr geruimen tijd mijn oude plaats boven den deurstijl ingenomen, toen op zekeren warmen augustusdag een dikke heer, na mij een vetten blik te hebben waardig gekeurd, hijgend en blazend de stoep beklom en aan de schel trok: - ‘Meisie, is het bovenhuis te zien?’ brengt de wandelende rollende er met moeite uit, terwijl een paar zweetdroppels langs zijn glimmende wangen op zijn niet al te helder halfhemdje rollen.
‘Jawel, meheir, kom u maar boven.’
Naar het scheen was hem de inrichting nogal bevallen; ten minste voor dat hij bij het heengaan de deur toesloot, hoorde ik hem vragen: ‘Ik heb goed verstaan, niet waar, dat de huisheer No. 644 Prinsengracht woont?’
Ei, ei, dacht ik bij mij zelven, wat zullen wij nu gaan beleven. Zou die dikzak er inderdaad trek in hebben? Hij kan een gepensionneerd kruidenier, grutter of slager wezen, die zijn schaapjes op het drooge heeft - ja, maar even goed ook wat anders. Wat hij echter niet was, wist ik des te beter, namelijk dit, dat hij niet op de knieën van een hertogin was gewiegd; de man zag er wat men noemt ordinair uit.
's Anderendaags, terwijl ik gedachteloos hing te dommelen, voel ik mij eensklaps aangegrepen. Verschrikt staar ik den aanrander in het gezicht, en..... goddank, geen student, die een poging doet om mij te ‘moeren’ - 't is de huisheer in hoogst eigen persoon, en de man, hoe gemelijk overigens, ziet er op het oogenblik niet naar uit, om iemand bang te maken. Hij is zelfs opgeruimd.
‘Ziezoo,’ mompelt hij, ‘daar ben ik goed afgekomen. Die mijnheer Ree lijkt me 'n man toe, die er warmkens bijzit. Ik hoef dus voor mijn duiten niet bang te zijn. Bij de teekening van het contract maakte hij niet de minste capties om drie maanden vooruit te betalen. Dat staat me aan, zie je; dat zijn nog eens menschen, waar je meê vooruit kan komen. Dat is heel wat anders dan die kale troep, die verleden jaar me haast had bed.... Maar dat doe ik ook nooit meer: drie maanden vooruit, of ze krijgen mijn kast niet. Jongens, ik moet toch zeggen, dat me dat perceel een aardige cent opbrengt. Ze noemen me wel duitendief en woekeraar.... wat maal ik er om, ze kunnen voor mijn part zeggen wat ze willen, als de duiten maar binnen komen.’
En de man lachte, of liever hij grijnsde, en zijn kromme vingers sloegen zich als de klauwen van een roofvogel om mij heen, als ware ik een geldzak geweest. Er voer een rilling door mijn leden, en ik stond op het punt een kreet te slaken van afgrijzen, toen een krachtige ruk, waaraan ik zonder boos opzet te gewillig gehoorzaamde, den huisheer bijna van den geleenden stoel deed tuimelen, waarop hij gemakshalve geklauterd was. ‘Vervloekt ding!’ buldert hij, en smijt mij met zulk een geweld tegen den grond, dat de splinters rondvliegen. Vijf minuten later lig ik met gekneusd lichaam weêr op zolder. Hoezeer mij de ontboezeming van mijn meester had verveeld en gehinderd - vooral ook, omdat hij Arnold en Marie nu nog niet met rust kon laten -, ik had er ten minste uit geleerd, dat de nieuwe huurder mijnheer Ree was. Ondanks mijn geradbraakte ledematen schoot ik bij de gedachte aan dien naam in een lach. Men verboeide zich dien dikzak, met moeite zijne 150 kilo's aardsch slijk medesleepende, als een ree! Ik had mij al heel wat ten koste van den nieuwen huurder vermaakt, alvorens zijn wichtig persoontje met vrouw en kinderen - niet minder dan vijf - arriveerde, gevolgd door zijn huisraad, dat mij, door de aanmerkelijke afwijking tusschen modern en minder dan gewoon burgerlijk, dadelijk deed denken aan een parvenu. Nu eens stelde ik hem mij voor als een hardlooper, dan als danser, of als jockey - kortom in alle toestanden, welke met 's mans omvang in strijd waren, en dan had ik 'n pret, zie, dat ik schudde, 't Scheen een voorteeken te zijn van een wat vroolijker leven dan ik tot nu toe geleid had; want mijnheer Ree heeft mij werkelijk geamuseerd, en evenzeer als ik Arnold en Marie met leedwezen zag vertrekken, speet het mij, dat die koddige, dikke man zijn woontent elders ging opslaan.
De man was onuitputtelijk in ‘uien’ - hij had er wel in kunnen reizen - en ofschoon hij zijn vrouw nooit een lach afdwong, maar integendeel steeds den weinig vereerenden titel van ‘flauwerik’ tot loon kreeg, bleef hij onvermoeid. Ik heb mij dan ook wel eens verbeeld, dat hij zich tot eenige levenstaak had gesteld, te bewijzen, dat zijn vrouw lachen kon, en haar strak gelaat die eigenschap niet aan was ontleende. Grootere tegenstelling dan de zwaarlijvige mijnheer Ree, een reusachtige meloen, met beentjes als de pootjes van een uit een kers geïmproviseerd trekpotje, en zijn hoekige, magere ‘tegenhelft’ was overigens niet denkbaar. Dat ondervond ik al heel spoedig. De familie is aan tafel gezeten, en hoewel, zoo als mij later uit een gesprek bleek, mijnheer Ree zelf nooit bad - hij was protestant -, wilde hij toch, dat zijn kinderen het deden; er werd dus gebeden. Mijnheer Ree dacht inmiddels zeker aan een nieuwe ‘ui;’ ten minste nauwelijks heeft het plechtig ‘amen’ weêrklonken, of de vader des huisgezins proest het uit, en zegt:
‘Vrouw, nu moet ik je toch eens iets vertellen, zóó grappig, dat ik me van morgen half ziek heb gelachen.’- Geen antwoord. - ‘Zoo als je weet, laat ik om 12 uur op het bureel - zoo, dus op 'n bureel, fluisterde ik, terwijl ik mijn ooren spitste, om niets te verliezen - wat halen voor mijn broodje....’
‘Neen, dat weet ik niet, en dat kan me ook niet schelen.’
‘Enfin, Hein, die wel eens bij ons aan huis is geweest - je kent hem -, stuur ik dan uit, om wat ham te halen; maar, zeg ik hem er bij, vraag of ze zuiver is, of er geen trichinen in zijn; want anders kan je ze zelf opeten. Wat doet nu de schelm? Hij vraagt aan den koomenijsman ham met trichinen er in. ‘Wil je wel eens voor den dit en dat maken, dat je mijn winkel uitkomt,’ stuift de koomenijsman op ‘trichinen? Ik zal je trrrri ‘Hein kijkt hem doodleuk aan, en zegt: ‘Ja, weet u, meheir heit gezeid, dat as er tirchinen in waren, dan mocht ik ze zelvers opeiten.’- De vent is 't me zelf op het bureel komen vertellen - 't is Schinkbein, je kent hem wel -, en je begrijpt, dat ik het dadelijk onder de gemengde berichten van de Politieke Vlinder heb gezet. Kostelijk, pyramidaal!’
‘Zoo, en vin je dat nou zou erg grappig? Mens, schei toch uit met dat gegiegel, je lijkt wel mal.’ ln weêrwil van die vermaning lachte mijnheer Ree nog minstens een minuut, zich volstrekt niet bekommerende over den minder vleienden scheldnaam van ‘malle kwibus,’ dien zijn weinig beminnelijk vrouwtje - 'n echte Xantippe, volgens de meid - hem nijdig naar het hoofd slingerde. Waarschijnlijk was hij aan zulke bejegeningen gewoon geworden. Bovendien, de dokter had hem dringend aanbevolen zich over niets boos te maken, en hij had van het leven nog bij lange niet genoeg. Er volgden nu eenige oogenblikken van stilte, slechts onderbroken door: ‘Moe, Jet heit me lepel afgenomen.’ of iets dergelijks; maar 't scheen, dat mijnheer Ree het er meer dan ooit op had gezet, aanvallen te doen op het voor humor totaal onvatbare gemoed van zijn Cato - zoo heette het onvrouwelijke wezen. Ree beweerde, dat die naam van ‘kat’ was afgeleid.
‘Je schijnt van keukenzout liever gediend dan van attisch zout, vrouwtje; je soep is zoo zout als brem,’ deed Ree op zijn gewonen, niet in het minst verwijtenden toon opmerken.
‘Wat weet ik van kattisch zout. Moet dat soms weêr een aardigheid heeten? Ik wou, dat je me met die malligheden van boord bleef. Is de soep je te zout, dan laat ze staan.’
‘Dat is wijsgeerig van je gedacht en gezegd, vrouw; ik zie 't wel, om in je vaarwater te komen, zal ik best doen aan een stalletje op de Nieuwmarkt boeken te koopen, om in Aaltje de zuinige keukenmeid, ik bedoel: in de philosophie te gaan studeeren; maar dan mag ik eerst wel met een vleeschkuur beginnen; want philosofen zijn meestal mager, broodmager, en erg taai. Geef me die karbonade eens aan.... toe jongen, gauw wat.’
't Was duidelijk, dat tusschen man en vrouw een groot verschil van karakter bestond, en behalve aan den natuurlijken aanleg, de dosis hersenen, schreef ik dit hier aan toe, dat mijnheer