gen omgeven, lag het daar rustig en aantrekkelijk,
Maar onder al de huizen was er een dat mij bijzonder beviel; het lag oostwaarts van de kerk op een afstand van tien minuten gaans. Ik heb mij wel eens afgevraagd of het misschien de geschiedenis was, aan dit huisje verbonden, of wel dat het de personen, die er woonden, konden zijn, die het mij uiterlijk zoo schoon deden vinden. Wellicht heeft dat er iets toe bijgedragen, maar zeker is het tevens, dat er geene boerenwoning zoo lief, zoo aanlokkend uitzag als deze.
Het was in dit huis dat Kobe woonde, de oude knecht van Picardi, die nu met zijn Mieke getrouwd was.
machine tot kneding en vorming van brooddeeg.
Wij vinden beide binnen voor den hoogen schoorsteenmantel bij het vuur gezeten, waarboven een groote ketel met eten voor de koeien.
‘Het weêr wordt er niet beter op,’ zegt Kobe tegen zijn vrouw, zijn pijpje uitkloppende; ‘het is een geweldige sneeuwbui en de wind steekt meer en meer op. Ik meende anders morgen naar Merrem te gaan en zoo over Deurne naar uwe zuster, die bij den notaris Mertens woont. Ik begrijp niet hoe zij het daar zoo lang volhoudt; het zou mij er niet bevallen.’
‘En gij zijt zelf vijf jaar op een buitengoed in dienst geweest,’ bemerkte Mieke; ‘daar was het toch al tamelijk eenzaam.’
‘Het is zoo, maar ik was toch liever hier....’ Kobe zag in gedachten voor zich. ‘Wat is het toch treurig met die familie, Mieke; ik wilde nog wel eens weten, of de jonge juffer oog leeft, en de schilder, men hoort er niets meer van.’
‘Dat verwondert mij nu mendal, wij komen bijna nergens en vooral niet in die buurt; Brussel en Mechelen liggen hier zoo ver vandaan, en wat kan ons die familie ook schelen, het is al zoo lang geleden!’
‘Daar meent gij niets van. Mieke, dat weet ik wel beter. Als ik u de geschiedenis vertelde, hebt gij toch wel eens gezegd, dat het treurig was alles zoo te verliezen en vooral voor een meisje als Emma, is het zoo niet?’
‘Nu Kobe, dat moest ook wel. Als gij van die dingen spreekt, dan denk ik vanzelf aan mijn eigen moeder; haar is het toch ook niet voordeelig gegaan na den dood van vader; zij had ook zeker nooit gedacht, dat ik nog eenmaal bij Peeres had moeten dienen.’
‘En, toch is het nog goed gegaan, is het niet?’ vroeg de man.
Mieke glimlachte: ‘En gij dan?’ vroeg zij.
‘Wel, Mieke, gij weet wel wat ik altijd schreef; ik zeide immers altijd dat ik liefst bij u was, dan zoudt gij, dunkt mij, ook altijd vroolijk zijn en tevreden vooral.’
‘Tevreden? Ik begeer voor mij niets meer, wij hebben een hemel op aarde, maar ik zag zoo gaarne dat het ons jongske een beetje beter kon gaan in de wereld, ik zag zoo gaarne dat ik op onzen ouden dag kon zeggen: zie zoo, mijn jongen, neem gij nu de zaakjes maar over en zoek een vrouw, dan kunnen wij in 't hoekje van den haard onze oude dagen slijten; want het zou mij spijten deze woning te moeten verlaten, het is hier zoo prettig te zijn. Te kippen kakelen hier zoo gezellig om het huis en als ik 's morgens het gekraai van den haan niet meer kon hooren, dan zou het mij eenzaam zijn, en onze geit, ik zou haar voor geen geld willen missen, wanneer ik ten minste er anders zonder moest zijn, het dier kent mij op een duimpje!’
‘En mij dan niet?’
‘U ook, maar toch niet zoo goed als mij, Kobe: wat heeft het arme dier laatst niet geblaat, toen ik een paar dagen afwezig was.’
‘Maar gij zoudt dat alles ook in een andere woning kunnen hebben!’
‘Neen, Kobe, dat moet gij niet zeggen, bij anderen schijnt 's morgens het zonnetje niet zoo helder naar binnen, daar bloeit de vlier niet Zoo mooi. Gij lacht er om? Ik heb er dikwijls aan gedacht: hunne rozen dragen lang niet zoo vele en schoone bloemen, en de nachtegaal zingt er ook niet zoo mooi. Verleden zomer nog, als ik 's nachts bij het wiegje van onze kleine zat, heb ik dat dikwijls opgemerkt. Wie heeft kippen zoo als wij, en onze koeien, zijn ze niet het puikje van ons dorp? En als ik vrijdags van de markt uit de stad kom en ik den rook reeds in de verte boven ons huisje zie opstijgen, o, dan weet gij niet hoe gelukkig ik mij gevoel en hoe ik verlang weêr in huis te zijn. - Weet gij, Kobe, waar ik dagelijks om bid?’
‘Welnu, Mieke!’
‘Ik hoop hier te sterven en als onze jongen dan nog leeft, dan kan hij een Onze Vader op het graf van zijn moeder bidden. Het is zoo schoon bij de kerk begraven te zijn.’
‘En uw Kobe dan?’ vroeg de man, onnoozel weg.
‘Die zal, hoop ik. naast mij rusten, ten minste als hij dan nog geen andere Mieke mocht opgezocht hebben,’ antwoordde de vrouw schertsend. - ‘Maar wat blaft de houd! - is er een vreemde?’
Kobe zag het raam uit.
‘Ik kan het niet goed meer onderscheiden, het wordt al donker; maar het schijnt een vrouw te zijn. Ga eens kijken, Mieke!’
Een oogenblik later kwam Mieke binnen, zeggende: ‘er is een vreemde vrouw, zij vraagt naar u.’
‘Hoe ziet zij er uit?’
‘Zij heeft de kap van haar mantel diep over het hoofd getrokken, zoodat ik haar gelaat bijna niet kon zien.’
‘Laat de vrouw binnen komen.’
Aan dit verzoek werd door Mieke niet zonder eenig tegenstreven en bedenking voldaan; onder het mompelen van ‘vreemd volk, landloopers, slechte tijden,’ ging zij echter heen.
De vreemde kwam binnen, Kobe zacht groetende.
‘Gij wenscht mij te spreken, vrouw?’ vroeg Kobe, ‘kom bier bij 't vuur; ga zitten. - Zie zoo - maar wat beeft gij, mensch!’
‘Och, als ik u bidden mag, geef mij een weinig water,’ zeide de vreemdelinge, terwijl haar tanden op elkander klapperden.
Zij viel vermoeid achterover tegen de leuning van den stoel aan; zij wilde de aangeboden kan ledigen, doch was er niet toe in staat.
Mieke die reeds had opgemerkt dat zij er in 't wezen fatsoenlijk uitzag, had grootendeels haar argwaan laten varen en begon reeds medelijden jegens de vrouw te gevoelen; zij hielp haar drinken en zeide goedig: ‘Gij zijt verkleumd, schepseltje; ontdoe u van den mantel: hij zit vol sneeuw en trek uw schoenen uit.’
‘Dank,’ lispelde de v ouw, ‘doch laat mij liever eerst een oogenblik rusten.’
Er heerschte een diepe stilte.
Man en vrouw beiden zagen onafgebroken naar de vreemdelinge heen, die de oogen gesloten had; telkens meende Kobe iets te zeggen; doch het woord bleef hem in den mond steken.
Dat kon vijf minuten geduurd hebben, toen de vrouw de kap van den mantel achterover wierp. Nauwelijks echter had zij dit gedaan, of Kobe riep, de handen in elkander slaande: ‘Lieve God, juffrouw, zijt gij het? Kent gij Kobe den tuinknecht nog? - Mijn hemel! wat is u toch wel overkomen? - Mieke! dat is nu onze juffrouw van Sterrebeek.’
Geen woord werd er gehoord, - de vrouw zweeg.
‘Gij zijt het toch?’ vroeg Kobe, reeds half teleurgesteld door dat zwijgen.
‘Ja, beste Kobe, ik ben het,’ antwoordde Emma zacht; ‘doch geef mij een stukje brood, dan zal het wel beteren.’
In een oogwenk had Mieke het gevraagde gehaald.
Terwijl Emma dit met gretigheid opat, begon het kind in het wiegje te schreien.
Emma schrikte hevig: ‘Mijn God! wat was dat?’ vroeg zij ontsteld.
‘Dat is ons kindje, juffrouw,’ antwoordde Kobe, het kind uit de wieg nemende en het Emma toonende: ‘Zie eens wat een lief ventje.’
Emma nam het kind onstuimig in hare armen en kuste het vurig. Toen Mieke het kind terugnam, zag zij dat er tranen op het gezichtje gevallen waren.
‘O Kobe, ik ben zoo ongelukkig!’ snikte Emma.
‘Ongelukkig?’ vroeg Kobe.
‘Gij zijt toch niet ziek, jufrouw?’ vroeg Mieke.
‘Ziek? - o ik weet het niet - neen, ziek toch niet, dat ben ik niet. Mijn hoofd is niet wel, alles draait om mij heen..... o, heb medelijden met mij, ik zou zoo gaarne een uurtje hier willen blijven....’
‘Gij moet bedaard zijn, arm mensch,’ sprak Mieke aangedaan, ‘ik. zal u niet wegzenden, neen, wat de goede God ons gegeven heeft, is ook voor u; maar houd u rustig, gij zijt zoo gejaagd. - Toe, Kobe, stook het vuur nog wat op, dan kan de juffrouw straks met ons eten. Maar, juffrouw, hoe komt gij toch wel hier en dat door zulk een weêr? Gij wilt toch niet meer naar de stad?’
‘Als het kon..... misschien.... ja’
‘Neen, dat gebeurt nooit. Kobe, uw juffrouw blijft hier, zoo waar ik Mieke heet; God zou mij straffen als ik haar zoo liet gaan.... Nu zal ik het wel weten; neen, gij blijft hier, juffrouw. Kom, doe uw mantel af.... Gij kunt op ons bed slapen; wij zullen ons wel schikken, niet waar, Kobe?!’
Een glimlach van dankbaarheid was het antwoord van Emma, terwijl Kobe riep: ‘Mij schikken! ik zou voor de juffrouw door het vuur willen gaan. Maar hoe kwaamt gij er toch toe, mij hier op te zoeken?....’
(Wordt vervolgd.)