De Parijsche commune.
Door A.J. Meijs Pr.
(Vervolg.)
Straat-tirannie.
Göthe verhaalt in een zijner gedichten van een leerling-toovenaar, die na den dood zijns meesters, voor het eerst de kracht zijner kunst wilde beproeven. Het geheimzinnig machtwoord, dat uit de diepte der hel de geesten te voorschijn roepen moest, was hem bekend. Hij sprak dat woord, en de geesten verschenen in grooten getalle. Maar de leerling kende slechts dit ééne woord; hoe hij verder hen gebieden moest, hoe hij hen naar hun onderaardsch verblijf terug moest zenden, wist hij niet; en de booze geesten, door hem opgeroepen, richtten groote verwoestingen aan; ja, zij zouden zelfs hem en al het zijne verdelgd hebben, zoo niet op het angstig roepen van den leerling de oude meester verschenen was, die de geheimzinnige machten bedwong en hen noodzaakte weêr in de onderwereld af te dalen.
Dat de dichter bij het fantasecren dezer geestengeschiedenis het beeld der revolutie voor oogen had, is moeielijk te bewijzen, maar zeker is het dat hij in dit verhaal dat beeld met juiste trekken geteekend heeft, Als die jeugdige toovenaar roepen ook de leiders, de aanstokers van den opstand de booze geesten op: al wat onder een volk laag en verachtelijk is, komt dan te voorschijn. In hunne leidsmannen ziet het gepeupel het voorbeeld van hoogmoedig verzet tegen het gezag, van de meest dwaze en bandelooze tirannie, en op hun beurt willen zij nu meester, willen zij nu tirannen zijn, en de mannen, die de revolutie predikten, en die slechts de machtspreuk: vrijheid, gelijkheid, broederschap, of iets dergelijks kenden, zijn onmachtig om de eenmaal ontketende drift van het volk te beteugelen. Dan is de toestand verschrikkelijk, dan zijn er zoo vele tirannen opgestaan, als de beweging volgelingen telt, tirannen, die het goed, de vrijheid en het leven van onschuldigen met de grootste willekeur wreedaardig vernietigen.
Die ellendige toestand, die straat-tirannie heerschte ook onder de Commune. Meent niet dat alle brandstichtingen, alle vervolgingen en moorden van de hoofden alleen zijn uitgegaan, neen, dikwijls is het volk tegelijk rechter en beul geweest. Een enkel woord, eene enkele beweging was genoeg om de achterdocht dier onbeteugelde, opgewonden volksmenigte op te wekken, en onder den kreet: ‘Hij is een verrader!’ werd menig onschuldige aangegrepen, voortgesleurd, gemarteld en gedood. Soms was het alleen de lust om een mensch te vermoorden, die een of anderen ellendeling aanzette, om op de lafhartigste manier het bloed van een evenmensch te vergieten. Zoo is er in die dagen menigeen, zelfs zonder schijnbare reden, zonder schijn van recht, zonder eenigen vorm van proces ter dood gebracht. Later, toen de opstand beteugeld was, en het wettig gezag (ie eischen der gerechtigheid gelden deed, zijn er tallooze van die misdaden gestraft, maar wie zal het zeggen, hoevele er nooit zijn aan het licht gekomen, hoevele boosdoeners er aan de justicie ontsnapt zijn. Zeker is het, dat de hoofden der Commune óf onwillig òf machteloos waren die gruwelen te keer te gaan; maar in elk geval komt de schuld daarvan op hunne hoofden. Wie een verscheurend dier losmaakte, is aansprekelijk voor de slachtoffers, door het monster geveld.
Onder de misdaden, die aan de vergetelheid ontrukt, en na de beteugeling des opstands, officiëel door de justicie behandeld zijn, komen er sommige voor, die bij hunne uitvoerders eene tot dwaasheid opgevoerde willekeur en tirannie doen veronderstellen. Het idee: ik ben mijn eigen meester, ik ben geheel vrij, en kan straffeloos doen, wat ik wil, niemand kan mij beletten mijne giillen op te volgen, deze gedachte schijnt bij die snoodaards te hebben voorgezeten. Zonder het minste nadenken, ook zonder toorn of drift, bedrijven zij de vreeselijkste gruwelen. Wat moet men bijv, denken van een zekeren schoenmaker, Ovidius Noë geheeten, die aan zijne vrouw en hare vriendin beurtelings zijn geladen geweer overgeeft, opdat deze daarmede op voorbijtrekkende soldaten zouden vuren, louter om zich wat te amuseeren, zooals hij zegde. Wat te denken van dien koetsier, Pierre Miezecage, die, door de rue Cordelière gaande, een heer bemerkt, die zich voor zijh raam staat te scheren. Enkel en alleen om eens goed te leeren mikken, lost de booswicht een schot op dien van niets kwaad denkenden man. Zoo was er een zeker kerel, Tauveron genaamd, die, metselaar van beroep, tijdens de Commune, zoo als de meeste lieden uit de lagere volksklassen, soldaat was geworden. Deze Tauveron was als kostganger bij eenvoudige burgerlieden tehuis. Toen hij eens van zijn post bij de barricaden in zijne woning kwam, lag zijn huisheer ziek te bed. Tauveron maakte veel geweld met zijn geweer, en stampte daarmeê op den vloer tot grooten hinder van den zieke. Deze verzocht hem een weinig bedaard te zijn. De barricade-held maakte nu eene beweging, alsof hij uit het venster zijn geweer wilde afschieten. Andermaal smeekte hem de zieke dit niet te doen en zijn toestand een weinig te ontzien. De schutter legt nu lachende op den man aan, en zegt: ‘Wat hebt ge toch een aardig kopje, ik heb lust om u eens dood te schieten.’ En wezenlijk, hij haalt den haan over, en de kogel doorboort het hoofd van den ongelukkigen zieke. Eenige maanden daarna ontvangt de weduwe een brief van den moordenaar van dezen inhoud: ‘Ik vraag u excuus voor de grap, die ik eens bij u heb uitgehaald.’ Doen deze voorbeelden niet aan zinneloosheid denken, of liever teekenen zij ons niet het verschrikkelijke Van dien maatschappelijken toestand, waarin men met menschenlevens spot en het dierbaarste aan anderen ontrooft, om eigen grillen te bevredigen. En die toestand, die volkstirannie wordt geboren, als orde en gezag verbannen zijn, als elk als heer en meester wil gebieden, en de rechten van den evenmensch verachtelijk met voeten treedt.
De soldaten der Commune, d.w.z. de bandelooze horden, die ontzettend in aantal door het revolutionair bewind geworven, gekleed en gewapend waren, hebben hét grootste aandeel gehad in die gruwelijke toneelen. De aanvoerders dier benden waren gewoonlijk van hetzelfde gehalte als hunne onderhoorigen, ja, meestal nog veel slechter en boosaardiger, daar juist die personen, welke zich vroeger reeds door misdaad hadden berucht gemaakt, samenzweerders, dieven, moordenaars, ontsnapte galeiboeven en meer dergelijk ontuig onder dien troep de meeste kans op bevordering hadden. De bewindslieden meenden namelijk, en te recht, dat zij zulk soort van lieden het eerst gereed zouden vinden, om de snoode plannen der Commune uit te voeren. Maar men begrijpt lichtelijk, welke wanorde en bandeloosheid er onder die benden heerschen moest; de oversten hadden noch den zedelijken invloed, noch de noodige kennis om zich te doen gehoorzamen door hunne manschappen; deze op hunne beurt hadden geen gedacht van orde en krijgstucht, deden wat hun lustte, en gehoorzaamden slechts aan hunne officieren, als dit met hunne eigen misdadige oogmerken overeenkwam. Zulke wreste benden nu hebben gedurende den ganschen tijd der Commune eene onbeperkte macht uitgeoefend in de straten van Frankrijks boofdstad; het is dus geen wonder, dat niemand meer op zijn eigen erf, maar nog minder op de openbare straat veilig was. Dat ondervond menig onschuldige, die door de gefedereerden onverwacht aangegrepen, van een of andere denkbeeldige misdaad beschuldigd, ge-