Thomas a Kempis.
In een onzer vorige jaargangen gaven wij eene genoegzaam volledige levensschets van den eerbiedwaardigen Thomas a Kempis. Wij dachten het om die reden minder noodzakelijk in herhaling te treden van wat te dezer plaatse naar de beste bronnen bewerkt werd. Daarenboven heeft de Zeer Eerw. Heer P.H.T. Braam, pastoor te Oldenbroek, eene korte en degelijke levensschets van dien grooten en heiligen man geschreven, die, wij houden er ons van overtuigd, allen, die haar lezen, ten hoogste zal voldoen. Het is ons dan ook in deze weinige regelen minder om het leven van dien beroemden Augustijner te doen, dan wel om het voortreffelijkste zijner werken - Thomas à Kempis te verheerlijken als den eenigen schrijver van de onovertroffen ‘Navolging van Kristus.’ Durven wij in volle overtuiging beweren, dat geen onzer lezers onbekend is met dat ‘boek der boeken,’ wij houden er ons even stellig van verzekerd, dat het velen hunner getroost heeft in droefheid, velen gesterkt heeft in den levensstrijd, voor velen een leidsman is naar hoogere volmaaktheid in het kristelijk leven. Voorwaar, geen geringe eer, de schrijver te zijn van zulk een uitmuntend boek, dat tegelijk in alle geestelijke behoeften van den kristen voorziet; dat voldoet door zijn diepe wijsheid aan de geleerden en terzelvertijd door zijn ongekunstelden eenvoud de ongeleerden sticht en voor allen een zekere gids is op het pad van waarheid, deugd en godsvrucht. En die hooge eer komt den nederigen Thomas a Kempis toe; hij, die door zijn voorbeeld bewees, ‘onbekend te willen zijn en voor niets gehouden te worden,’ doch wiens ware nederigheid het dankbare nageslacht geen beletsel was, hem te erkennen en te huldigen, ook al had hij met voordacht zijnen naam verborgen gehouden, als de schrijver van de wereldvermaarde ‘Navolging van Kristus.’
Thomas à Kempis de schrijver der ‘Navolging;’ lang, eeuwen lang zelfs, is daarover onder de geleerdste mannen getwist. Eenigen schreven het boek toe aan den H. Bonaventura, anderen aan Johannes Gersen, ofschoon de volksoverlevering, vooral hier te lande, het auteurschap daarvan aan Thomas à Kempis toekende. Toen voor eenige jaren de geleerde bisschep van Brugge, Mgr. Malou, op deugdelijke gronden aantconde, dat geen ander dan Thomas à Kempis de schrijver zijn kon der ‘Navolging,’ meende men dat het pleit beslecht was. Zulks was echter op verre na niet het geval. De om zijne groote geschiedkundige kennis gevierde kardinaal Hergenrother verdedigde met een aantal reden, dat niet Thomas, maar Joh. Gersen de schrijver was en nog kortelings droeg de Benedictijner Dr. Wolsgruber bij het eeuwgetij des H. Benedictus dien H. Ordestichter een werk op, waarin hij zijn Ordebroeder Joh. Gersen een monument trachtte te stichten in een pleidooi voor dezen, als ware hij de schrijver geweest der ‘Navolging.’
Het verheugde ons bovenmate dat een nederlandsch priester ten strijde trok, om de eer van Thomas a Kempis tegenover buitenlandsche geleerden te verdedigen en diens roem als schrijver der ‘Navolging’ te handhaven. Wij voegen er bij, dat die vreugde nog grooter was, toen wij vernamen dat de hoogeerwaarde heer O.A. Spitzen, pastoor te Zwolle, als de verdediger optrad. Want alhoewel te Kempen (tegenwoordig in Rijn-Pruisen gelegen) geboren, was de opvoeding van Thomas te Zwolle voltooid; daar was hij lid geworden van het Sint-Agnieten-klooster der Augustijnen; daar heeft hij geleefd in de grootste heiligheid en vele werken vol wijsheid en godsvrucht geschreven, waaronder op de eerste plaats zijne Imitatio Christi. Het is dus iets eigenaardigs en belangwekkends, dat juist de pastoor van Zwolle, de hoogeerw. heer O.A. Spitzen, in een even degelijk als deugdelijk werk den grooten Thomas à Kempis volkomen recht heeft doen wedervaren. De plaats ontbreekt ons om een volledig verslag van dien wetenschappelijken arbeid te geven. Wij stemmen volkomen in met het gevoelen van den kundigen heer Kessel uit Aken, die in de Literarische Handweiser van Dr. Hulskamp te Munster het hollandsch werk van pastoor Spitzen heeft beoordeeld. ‘De bewijsvoering,’ schrijft de heer Kessel, ‘is veel helderder en klemmender’ dan die van Dr. Wolfsgruber. ‘Daarbij is het betoog van past. Spitzen voor de zaak van Gersen zoo verpletterend, dat naar ons oordeel de strijd tusschen Thomas en Gersen beslist is; de historische critiek moet den eerste (Thomas à Kempis) als overwinnaar uitroepen.’ Volgaarne deelen wij ook het besluit van den heer Kessel aan onze lezers mede. ‘Wij besluiten,’ schrijft deze, ‘ons verslag, met den schrijver onzen hartelijksten dank voor zijn schoonen arbeid te betuigen. Zijn boek geeft onbetwistbaar het beste wat tot nu toe ten bate van Thomas’ recht op het auteurschap der Imitatio geschreven werd. Daardoor heeft hij aan zijn beroemden landgenoot een schuld betaald, waartoe zijn vaderland reeds lang gehouden was.’
De gravure, waarop Thomas a Kempis in peinzende houding wordt voorgesteld op het oogenblik dat hij de stof zijner Imitatio overweegt, vooraleer hij haar door zijn pen gaat vereeuwigen, die gravure is het getrouwe afbeeldsel der schilderij in olieverf, die in de stad Kempen bewaard wordt.