De familie Picardi.
Novelle door I. Molenaar.
(Vervolg.)
XIII.
Emma was steeds weltevreden in haar nieuwe betrekking. Zoo als de barones beloofd had, was deze haar als een zuster geworden. En de kinderen hadden veel pret aan de nieuwe kindermeid, zooals men haar wel eens uit kortswijl noemde, en deze beleefde wederkeerig een groot genoegen aan de kleinen. Sedert jaren had Emma zich niet zoo gelukkig gevoeld. Wat kon zij in haar toestand ook meer wenschen? Het eenige was, dat zij een ondergeschikte betrekking bekleedde, doch door de behandeling der familie, die zij diende, kon zij dit ter nauwernood bemerken.
Wat was zij gelukkig als zij des zondags in de kerk naast de barones en de kinderen mocht neêrknielen, wat klonken haar daar de toonen van het orgel en van den zang heerlijk in de ooren; hoe hemelsch zoet ruischten de bezielde accoorden door de trotsche gewelven! Geheel de wereld was dan voor haar één zang, één jubeltoon. Daar in de kerk zag zij in den geest hare ouders boven zich in den hemel. Daar in de kerk bad zij vurig voor haar broeder; o wat zij soms verlangde hem weêr te zien. Het eenige echter wat zij doen kon was, hem in Gods hoede aan te bevelen.
Beschouwde zij de kleintjes, die voor of naast de barones op de knietjes lagen, dan was zij als verrukt en dacht: welk een geluk zóó moeder te zijn. Wat deed het haar goed bij het uitgaan der kerk te zien, hoe haar meesteres de arme vrouw, in het portaal gezeten, een aalmoes schonk of dit door de kleintjes liet doen. Welk een voldoening, wanneer de barones door velen met eerbied gegroet werd; zij had aan alle menschen wel willen zeggen dat diezelfde vrouw, zoo bemind, ook haar weldoenster was.
In huis was het evenzeer genoeglijk te wezen. Zelve een groote minnares van de muziek en een schoone stem bezittende, vond zij daarin van den kant der barones en niet minder van dezer echtgenoot steeds aanmoediging; beiden toch zongen ook zeer goed.
Geen grooter genot voor Emma dan donderdagavonds, als de organist van de St.-Gudulekerk, na den kleinen les in de muziek te hebben gegeven, een geruimen tijd bleef vertoeven en zij dan met elkander zangstukken met piano-begeleiding uitvoerden. De organist was toch een zeer bescheiden en tevens zeer bekwaam man. Wat gleden die vingers, als hij zat te phantaseeren, behendig over de toetsen; hoe verrukkend schoon wist hij zijne gedachten uit te drukken, nu eens somber dan weer vroolijk, elk gevoel weergevende.
Was dit samenzijn voor Emma telkens een genoeglijke avond, voor den organist niet minder. De gouvernante was immers zoo eenvoudig, zoo voorkomend, zoo natuurlijk; zij bewoog zich zoo ongekunsteld, nog nergens had hij dit zoo aangetroffen. En Emma bewonderde op haar beurt den zedigen jongeling, die zoo zacht, zoo aangenaam van karakter was.
Het was haar soms wonderlijk te moede, als hij, haar zang begeleidende, elke uitdrukking in haar voordracht zoo goed begreep, elk pianissimo zoo wonderlijk zacht speelde, of bij een crescendo het fortissimo uitbracht met een kracht, die zij meende ver die van het speeltuig te overtreffen. De uren zoo doorgebracht waren slechts een oogenblik gelijk, en telkens zag zij den kunstenaar ongaarne weggaan.
Die sympathie voor elkander moest wel spoedig tot meer intime betrekkingen voeren. Het duurde dan ook niet lang, of Emma wist reeds dat de organist van goeden huize was en, even als zij, door noodlottige omstandigheden genoodzaakt werd in zijn eigen onderhoud te voorzien. Dat hem dit goed gelukt was, bewees zijne betrekking als organist, hetgeen hem een goed inkomen opleverde, welk inkomen nog merkelijk vermeerderd werd door het geven van muzieklessen.
Zonder dat misschien Emma er ernstig aan gedacht had, was bij haar voor den organist een genegenheid ontstaan, die zij - daarvan was zij zich volkomen bewust - nooit voor een ander had gevoeld.
Hij was echter niet zoo gelukkig als Emma; zelfs leed hij er zichtbaar onder. Immers, was hij zich al zeer goed bewust van wat er in hem omging, en beminde hij Emma al hartstochtelijk, haar dit evenwel te openbaren, daartoe kon hij niet besluiten; want was zijn bestaan van dien aard, dat hij haar een dergelijke verklaring zou durven doen? Zij was nu immers gelukkig, en zoo zij eens ongelukkig werd door zijn toedoen, wat dan? Neen! dat wilde hij nooit. Toch hoopte hij op een verandering in de toekomst; deze bleef echter geheel uit.
Eens op een dag dat zij te zamen in den tuin wandelden, viel de organist eensklaps op een der banken neêr, een akelig bleek overtoog zijn gelaat.
‘Mijn God!’ riep Emma verschrikt, ‘wil ik hulp roepen?’
‘Neen, Emma, blijf hier, elke hulp zou overbodig zijn, het zal overgaan.’
‘Maar wat is het dan dat u deert; ik zie het wel, sedert een half jaar wordt gij alle dagen magerder en bleeker.’
De organist gaf geen antwoord.
‘Als het een geheim is, wil ik dat eerbiedigen; maar het doet mij leed, u zoo te zien,’ hernam Emma.
‘Neen, Emma, een geheim is het niet, maar ik kan, ik mag het u niet zeggen.... ik ben ongelukkig.... ik gevoel mij zoo alleen op de wereld.’
Emma was getroffen; wist ook zij niet wat het zeggen wil, alleen te staan, zich verlaten te gevoelen? ‘Gij denkt misschien veel aan uwe familie!’ vroeg zij nogmaals.
‘Och neen,’ zuchtte de organist zacht.
‘Kom, zeg het maar eens, als het toch geen geheim is; het zal uw gemoed verlichten,’ sprak Emma medelijdend.
Er volgde geen antwoord.
‘Zeg het maar,’ herhaalde de vraagster opnieuw, ‘al waren het ook mijn eigen ouders geweest, die uw gemoed verontrusten.’
‘Gij zijt het.... Emma,’ was het zacht stamelend antwoord.
‘Ik!’ riep het meisje verschrikt, ‘ik heb u leed gedaan? O! zeg het mij dan spoedig, ik zal het gauw herstellen.’
‘Neen, Emma, ik zou mij voor God schuldig maken, zoo ik u eenig verwijt deed, en toch, gij zijt de oorzaak van mijn leed. - Neen, gij zijt niet plichtig, wees gerust, maar ik ben de schuldige.... Sedert ik u zag was het alsof ik een engel ontmoette, een engel die mij in mijn eenzaam bestaan zou helpen; ik gevoelde eerbied voor u. Neen, het was een genegenheid, die ik bij haar geboorte had moeten onderdrukken; doch zij was machtiger dan ik. Altijd zweefde de gedachte bij mij: als Emma eens haar bestaan aan het mijne wilde verbinden. - Ik erken het, die gedachte was dwaas en nu zelfs is het misdadig u haar te openbaren. - Emma, ik beminde u. Doch vergeef het mij - gij hebt mij zelf de bekentenis ontlokt.... ik zal die gedachten van mij zetten.’
Daar zat Emma nu; een dergelijke openbaring had zij zeker niet verwacht. Maar was hetgeen zij zoo even hoorde, ook wel niet eens - al was het dan ook minder bepaald - bij haar opgekomen? Toch was zij ontsteld geworden; een hevig rood kleurde haar wangen; eerst sprak zij geen woord; eindelijk zeide zij: ‘Heb moed, Henri, gij moet u niet meer kwellen, er is nog hoop voor u.... ook ik dacht dikwijls aan u.... Wij moeten echter verstandig zijn. Wat uw wensch betreft, die is niet zoo dwaas als gij u voorstelt, ik ben immers niets meer dan gij? Integendeel.... maar vooreerst, geen woord meer daarover,’vervolgde zij spoedig.
Hoe bedekt ook gesproken, had de organist Emma volkomen begrepen, het was alsof hem een nieuw leven terug gegeven was; hij kreeg weêr moed en zachtkens aan werd hij weêr dezelfde als voorheen.
Emma begreep, dat een dergelijke verstandhouding tusschen hun beiden in beider belang geen geheim mocht blijven, dat streed tegen haar eerlijk gemoed. Een ding evenwel verontrustte haar uitermate, namelijk: dat zij zelve wellicht aanleiding had gegeven tot Henri's verklaring. Had zij niet verstandiger gedaan hare genegenheid voor hem minder te toonen? En toch was hetgeen zij gehoord had, haar welkom geweest; wat meer is, het had haar gelukkig gemaakt. Had zij dan geen reden om ook buitendien gelukkig te zijn? Ja en neen.
O! die tegenstrijdigheden in 't gemoed, zij zijn soms zoo wonderlijk; welk mensch bestaat er die in elke omstandigheid zijn wil kan becijferen....
Na veel zelfoverwinning was het Emma eindelijk gelukt de barones met het voorgevallene in kennis te stellen. Wat zij evenwel niet verwachtte, was, dat deze met het gebeurde volstrekt niet ingenomen scheen; ‘want,’zoo had zij gezegd, ‘als het eens mocht gebeuren, dat de zaken met uw oom in orde kwamen en hij tot zijn plicht werd geroepen, op welke wijze dan ook, dan moet gij erkennen, dat gij u ver beneden uw stand zoudt verbinden.’
‘Maar hij dan?’ had Emma gevraagd. ‘Hij is toch ook van zeer goede familie.’
‘Van goede familie!’ had de barones geantwoord, ‘dat is waar, maar elke hoop op fortuin is hem van dien kant afgesloten en ik betwijfel het zeer of mijn man ook met een dergelijk huwelijk zoo ingenomen zal zijn.’
En dit was inderdaad het geval: de baron had bij het vernemen van het nieuws gezegd: ‘Het komt mij verstandig voor dat dingetje dadelijk den kop maar in te drukken en een anderen muziekonderwijzer te nemen; wil zij het dan nog,