Boeken en bibliotheken in de Middeleeuwen.
Wanneer men verlichting, beschaving en vooruitgang mag afmeten naar het aantal boeken en tijdschriften, dat tegenwoordig in omloop is, kan de eeuw, waarin wij leven, met het volste recht op alle ronkende titels aanspraak maken, welke men zoo kwistig aan haar besteedt. Jammer echter, dat er onder die massa boeken en geschriften maar al te veel gevonden worden, die ten doel hebben de menschheid weêr naar het barbaarsche heidendom terug te voeren, uit welker kluisters de zoo geminachte middeleeuwen haar hebben verlost. Op de schouders van deze reuzen toch heeft het nageslacht moeten klimmen om een ruimen oogslag rondom zich te kunnen werpen, zoodat het niet van belang ontbloot is ook in dit opzicht enkele oogenblikken te wijden aan de tijden, die zooveel goeds voortbrachten op het gebied van ware verlichting, beschaving en vooruitgang.
Om zich een goed denkbeeld te vormen van het letterkundige leven in de middeleeuwen, moet men terug naar de tijden vóór de uitvinding der boekdrukkunst. De eenige toevluchtsoorden voor de wetenschap waren destijds de kloosters, en vooral de Benedictijner-kloosters, waar het afschrijven van bestaande boeken tot taak was gesteld. Wij zullen in korte woorden den zegenrijken werkkring der middeleeuwsche kloosters uiteen zetten.
De eersten, die de schrijfkunst in deze gewesten bekend maakten en verbreidden, waren iersche monniken. Zij hadden hunne kunst van romeinsche geestelijken geleerd en bezigden tot hun arbeid dan ook de zelfde werktuigen, welke ons uit de romeinsche geschiedenis bekend zijn. Zij vonden hier het zoogenaamde runenschrift waarover echter niets bijzonders kan meêgedeeld worden. Waarschijnlijk is het intusschen, dat elk runenteeken, even als dit thans nog met het Chineesch het geval is, een geheel woord beteekende. Men sneed de runen met een mes of priem in een tafeltje van week hout, maar de monniken bedekten de tafeltjes, naar romeinsche manier, met was, waarop men met een priem van hout, ivoor of metaal schreef. De priemen waren een voet lang en moeten zeer gevaarlijke wapenen geweest zijn, daar de romeinsche geschiedenis vele gevallen heeft opgeteekend, waarin deze priemen als moordwapenen hebben dienst gedaan.
Volgens den franschen geleerde Leboeuf bleven de wastafeltjes tot de zesde eeuw in gebruik. Men vereenigde ook wel tafeltjes door banden en noemde ze dan codex, een woord, dat oorspronkelijk een stukje hout beteekent en later ook gegeven werd aan perkamenten bladen, die bijeen gebonden waren. De enkele bladen perkament, die gewoonlijk in een foudraal bewaard werden, droegen daarentegen den naam van volumen.
Weldra moest het wastafeltje met priem plaats maken voor het perkament, dat uit kalfsvel bereid, geolied en glad gemaakt werd alvorens het geschikt was om beschreven te kunnen worden. De kleur van het perkament was wit, somtijds ook violet en geel. Daar het zeer duur was, werden dikwijls reeds beschreven bladen afge krabt om dan opnieuw gebruikt te kunnen worden. Tot aan de veertiende eeuw bleef het perkament het eenige schrijfmateriaal, toen echter de verschillende papiersoorten het den doodsteek toebrachten. Toch vindt men tot aan de zestiende eeuw het gebruik van perkament gehandhaafd, hetgeen blijkt uit de omvangrijke boeken, welke van dat tijdstip tot heden bewaard zijn gebleven.
De Arabieren brachten het eerste papier uit het Oosten naar Spanje; vandaar verbreidde het zich over de europeesche landen. Het was uit ruwe boomwol vervaardigd, week en dik als het perkament, en moest glad gemaakt worden alvorens men er op kon schrijven. De oudste documenten op papier van boomwol zijn pauselijke bullen, welke nog in duitsche kloosters bewaard worden.
Het papier van boomwol moest op zijne beurt plaats maken voor het linnen papier, dat de beide eigenschappen in zich vereenigde: goedkooper en meer geschikt te zijn voor het doel, waarvoor het bestemd was. Om papier en perkament te beschrijven bediende men zich in het eerst van riet, dat men liet drogen en op dezelfde manier besneed als de latere ganzenveeren. Reeds in de zevende eeuw wordt van deze pennen gewag gemaakt. Groote letters voor titels of bij het begin van een hoofdstuk werden echter met het penseel zeer kunstig geschilderd. In de oude handschriften vindt men dan ook vele groote en kleine teekeningen, die behalve hare kunstwaarde nog van groot belang zijn voor de kennis der zeden en gewoonten der tijden, waarin zij vervaardigd werden.
De gewone schrijfinkt was zwart, doch van eene geheele andere samenstelling dan die wij thans gebruiken. Men bereidde ze uit noten, koolpoeier, gebrande beenderen en dergelijke stoffen, waaronder lijm, gom en ook wel honig werd gemengd. De letters, welke met dezen inkt werden geschreven, vormden een korst, zoo als men bij oude handschriften kan zien, waar men de letters met de vingers kan voelen.
Zeer dikwijls komt in de handschriften ook de roode inkt voor, welken men uit verschillende verfstoffen bereidde. Dikwijls werden geheele bladzijden, enkele gewichtige plaatsen en altijd de beginletters en de opschriften in kleuren uitgevoerd. Onze uitdrukking ‘rubriek’ is daarvan af komstig. Degene namelijk, die met kleuren werkte werd van den afschrijver van den tekst onderscheiden en heette rubricator.
Ook in goud en zilver werden prachtige handschriften vervaardigd, gewoonlijk op purper perkament. Geheel in goud geschreven boeken behooren echter tot de grootste zeldzaamheden.
In bijna alle kloosters van die dagen vond men zalen, die geheel tot schrijven waren ingcricht, terwijl alle leden der orde het hunne bijdroegen om de schrijfzaal van al het noodige te voorzien. Een der broeders zorgde voor den inkt, een ander leverde de gesneden pennen, een derde maakte het perkament glad, dat door een vierde op de gebruikelijke maat werd gesneden. Van den schrijver gingen de handschriften naar den corrector en van dezen naar den rubricator; van daar kwamen zij in handen van den broeder, die belast was met het inbinden, om ten slotte aan den abt overhandigd te worden, die ze de wereld inzond of ze in de bibliotheek van het klooster eene plaats gaf, om te dienen tot studie voor de novicen.
In de bibliotheken plaatste men de boeken niet naast elkaar, zoo als wij dat doen, maar men legde ze plat neêr of hing ze aan ijzeren of zilveren kettingen langs de wanden. Boeken van groote waarde werden dikwijls zelfs met hun ketting aan den muur vastgesmeed en konden dus slechts op de plaats zelve gebruikt worden.
Buiten de kloosters bestonden in de middeleeuwen weinige bibliotheken; wel bezaten eenige geleerden enkele boeken, maar het moet gezegd worden, dat deze kloosterschatten voor iedereen toegankelijk waren. Eene goedgeschikte en talrijke boekenverzameling maakte den trots van elk klooster uit en aan deze middeleeuwsche kunstwerken heeft men de gegeven ontleend voor de geschiedenis dier tijden.
Reeds vroeg vindt men sporen van openbare bibliotheken, maar steeds zijn geestelijken de stichters en onderhouders van deze bronnen voor de beschaving, terwijl dikwijls aan de kerken vertrekken waren verbonden, tot dat doel ingericht.
Uit dit alles blijkt genoegzaam hoe onbillijk de vijanden der Kerk zijn in het beoordeelen der kloosters, dewijl zij aan hunne nederige leden zoo veel verschuldigd zijn. De kloosters onzer dagen