De moord op den Czaar.
Geen enkel vorst in de beschaafde wereld voert eene zoo onbepaalde, zoo uitgebreide heer schappij als de czaar van Rusland; geen enkel keizer zwaait den scepter over zoo vele millioenen onderdanen, geen enkel europeesch monarch geniet zulk eene bijna afgodische vereering, als het wereldlijk en geestelijk opperhoofd van het rijk, dat zich over drie werelddeelen uitstrekt.
Maar ook geeu enkele troon wellicht rust op zulke waggelende grondslagen; nergens ter wereld wordt het leven van den vorst door zulke aanhoudende en stoute aanslagen bedreigd als juist aan de boorden der Newa.
Van de vier keizers, die gedurende deze eeuw in Rusland regeerden, is alleen keizer Nicolaas den natuurlijken dood gestorven, en nog wordt het sterk betwijfeld of ook hij niet het slachtoffer werd eener geheime samenzwering. De thans vermoorde czaar zag gedurende zijne 25jarige regeering zesmaal het wapen van den koningsmoorder op zich gericht, dat er bij de zesde poging in gelukte zijn levensdraad af te snijden.
Het was zondag 13 maart, dat de verschrikkelijke gebeurtenis plaats greep. Vrijdags te voren was reeds een verdacht persoon in hechtenis genomen, hetgeen tot de ontdekking leidde, dat er eene nieuwe samenzwering tegen het leven des keizers gesmeed werd. Ondanks de waarschuwingen van Loris Melikof en anderen, begaf echter de czaar zich op genoemden zondag naar de parade in de nabijheid der Ingenieurs-kazerne en gebruikte daarna het tweede ontbijt in het paleis der grootvorstin Catharina, langs wier paleis het Catharina-kanaal stroomt.
Hij verliet dit gebouw omstreeks half drie in den middag in een gesloten rijtuig, waarin ook de grootvorst Michael gezeten was; het rijtuig was door het gebruikelijke escorte omringd en werd door den adjunct van den prefect van policie Worsjitsky in eene sleê gevolgd. Nauwelijks echter was het rijtuig tot halverwege den hofmuur van het paleis gekomen, of een jonkman wierp een voorwerp, dat hij in een witten doek bij zich droeg, onder het voertuig; eene geweldige ontploffing volgde en zoowel de czaar als de grootvorst verlieten de zwaar beschadigde koets, niettegenstaande de koetsier voorstelde onmiddellijk door te rijden. Een toesnellend officier vroeg aanstonds of de keizer gewond was; doch deze gaf kalm ten antwoord:
‘Goddank neen! ik ben ongedeerd. Stel u gerust. Ik moet naar de gewonden zien.’
Inderdaad lagen rondom het rijtuig talrijke gekwetsten in hun bloed te baden, de keizer wendde zich het eerst naar een kozak, die bijzonder zwaar gewond was en gaf bevel voor den ongelukkige zorg te dragen. Na den gekwetste eenige woorden van troost toegesproken te hebben, wendde hij zich naar den misdadiger, dien hij op eenige schreden afstands door de woedende menigte omringd zag; de booswicht had een dolk en een revolver in de hand en werd door een soldaat bij den arm teruggehouden. De keizer naderde den moordenaar tot op geringen afstand en deze deed eene poging om den revolver op zijn vorst te lossen, toen gelukkig Worsjitsky tusschenbeide kwam en hem het gevaarlijk wapen ontrukte; waarna de keizer last gaf hem in hechtenis te nemen.
Op dit oogenblik viel echter eene tweede bom tusschen den keizer en Worsjitsky, onmiddelijk voor de voeten van den eerste, en ontplofte met een vreeselijken knal, die door de geheele stad gehoord werd; de vensterruiten der gebouwen aan de overzijde van het kanaal werden zelfs door den schok vernield.
Zoowel Worsjitsky als de keizer werden op den grond geworpen en met hen al de omstanders, ook de misdadiger, die de eerste ontploffing veroorzaakt had.
‘Help mij, Worsjitsky!’ was het eenige wat de keizer op het oogenblik van zijn val kon uitbrengen.
Eene rookwolk hulde voor een oogenblik het toneel in een dikken sluier, en toen de damp optrok, zag men den keizer te midden der overige gekwetsten in zijn bloed uitgestrekt, zonder helm en zonder mantel.
De kapitein Novikof was de eerste, die den gevallene te hulp snelde; door eenige matrozen geholpen, hief hij den keizer op en droeg hem eenige schreden verder. De gekwetste klaagde hierbij tweemalen over koude en trachtte de hand aan het bloedend hoofd te brengen. Daarop trad de grootvorst op zijn broeder toe en vroeg hem, hoe hij zich bevond; maar hij mocht geen verstaanbaar antwoord ontvangen. Ten einde intusschen den keizer, wiens helm bij de ontploffing was weggeslingerd en niet teruggevonden kon worden, voor de koude te beschutten, zette grootvorst Michael hem zijn eigen helm op.
Toen vervolgens kapitein Novikof den voorslag deed, den keizer in een nabij gelegen huis te brengen, zegde de czaar:
‘Breng mij naar het paleis; daar wil ik sterven.’
Hierop volgden nog eenige onverstaanbare woorden, waarop de grootvorst door Worsjitsky, Novikof en anderen geholpen, den gekwetste in de slede legde; want het rijtuig was ten gevolge der tweede ontploffing geheel onbruikbaar geworden.
Kapitein Fedorof, die in de sleê plaats nam, legde het bleeke en bebloede hoofd van den nu bewusteloozen czaar tegen zijn borst; en aldus stelde men zich in beweging naar het paleis.
Daar aangekomen, droeg men het bebloede lichaam in een tapijt naar boven en legde het daar neder op een bed, dat naast de schrijftafel in het bijzonder kabinet des keizers gespreid was.
Door een drietal heelmeesters, welke in aller ijl waren toegesneld, werd nu de keizer ontkleed en thans bemerkte men eerst hoe vreeselijk hij gewond was. De beenen, die nog slechts aan de zeer gescheurde spieren hingen, waren, het eene tot aan den bil, het andere tot halverwege den schenkel, verbrijzeld, terwijl het onderlijf was opengereten; daarenboven was de czaar ernstig aan het gelaat gewond en was aan de rechterhand de trouwring diep in het vleesch gedrongen.