De Diamant en zijne bewerking.
IV.
Het slijpen.
Na in de vorige hoofdstukken den diamant te hebben zien snijden en klieven, komen wij thans tot de eigenlijk gezegde diamants lijperij de bewerking, die de kroon moet zetten op het geheele werk der diamantbewerking.
Wij weten reeds dat tot die laatste operatie alleen het poeier kan aangewend worden, dat, hetzij bij het snijden of klieven, hetzij door het fijnstooten van den insgelijks reeds genoemden carbon of zwarten diamant verkregen wordt. De laatste stof wordt tegenwoordig bij voorkeur daartoe gebruikt en wel om hare bijzondere hardheid, welke die van den gekristalliseerden diamant nog overtreft. Bij die hardheid is de carbon daarenboven betrekkelijk broos, zoo dat hij zich zeer goed tot fijnstampen leent.
Ten einde het diamantgruis of boord tot poeier te stooten, doet de slijper het in een metalen cilindervormigen vijzel of mortier, mengt het vervolgens in een uitgehold stuk staal met olie aan en vrijft het daarin door middel van een stalen vrijver verder fijn.
Dit poeier nu brengt hij op eene metalen schijf van minstens 28 centimeters middellijn en anderhalven centimeter dikte, welker bovenvlakte zuiver vlak is afgedraaid. Om te beletten dat het poeier er afvalt, wanneer de schijf aan het draaien gemaakt wordt, zijn door middel van Schotschen of Engelschen steen in schuine richting een aantal fijne groeven in hare oppervlakte geschuurd; die groeven houden het diamantpoeier terug, en dit geeft ze tegelijkertijd de vereischte scherpte, om den glans op den diamant voort te brengen.
Het schijvenschuren vormt een afzonderlijk vak, dat door zoogenaamde schijfschuurders buiten de fabriek wordt uitgeoefend.
Zijn nu al die voorbereidende werkzaamheden afgeloopen, dan neemt de brillant- of roosjesslijper - want ook de slijpers zijn naar gelang der hoofdvormen van den diamant in twee categorieën verdeeld - den diamant of de roos, waarop de snijder reeds de facetten heeft aangebracht, en zet het edelgesteente in een koperen dop, dien men hiernevens ziet afgebeeld. Die dop is gevuld met een mengsel van lood en tin, soldeer genoemd en in zoodanige verhouding samengesteld, dat ze bij eene bepaalde verhitting week en kneedbaar wordt, doch niet smelt. Aldus ingericht bewijst de koperen dop den slijper de zelfde diensten, als de kliever en snijder van zijn cementhonder heeft; laatstgenoemd werktuig zou de slijper niet kunnen gebruiken, daar het cement bij de warmte, die door de vrijving van den diamant op de schijf ontwikkeld wordt, te week zou worden.
De slijper zet den steen zoodanig in den dop, dat slechts een bepaald facet naar voren gericht is, en even als de kliever of snijder dient hij voortdurend eene gasvlam of een houtskolenvuur naast zich te hebben, om telkens zijn soldeer week te kunnen maken, wanneer hij den diamant wil verstellen of omzetten. Deze laatste taak laat hij echter aan een ander werkman over, versteller genoemd, die steeds achter hem staat om de afgewerkte doppen aan te nemen; want gewoonlijk heeft de slijper meer dan éénen steen, meestal zes, onder handen. Terwijl de versteller voor het omzetten der steenen zorgt en daartoe den verwarmden dop op een houten standaard (zie de afbeelding) plaatst, die hem in staat stelt den dop naar verkiezing te doen ronddraaien, kan de slijper zijne aandacht onverdeeld wijden aan den meer gewichtigen arbeid, waarmeê hij belast is.
Hieronder ziet men een gedeelte van zijne slijpbank met de schijf afgebeeld; eene ijzeren tang, die door twee sterke pennen onbeweeglijk op de tafel is vast gezet, is bestemd om den koperen dop vast te houden, die daarenboven, door het rood koperen staafje, waarmeê hij tusschen de nijpers der tang zit, te verbuigen, in de juiste richting kan gebracht worden. De zoogenaamde sleutel, dien men bij de tang ziet liggen, dient om deze vaster aan te schroeven.
De schijf nu wordt door stoomkracht ruim 2000 malen per minuut rondgedreven; door een drijfriem is ze namelijk in verband gebracht met de door de stoommachine bewogen hoofdas, die tevens al de andere schijven in draaiende be weging houdt.
Boven noemden wij het werk van den slijper een gewichtigen arbeid, en inderdaad heeft hij op veel zaken te letten. Slijpt hij den steen tegen de was, dan maakt hij zijne schijf onbruikbaar, daar de diamant er alsdan diepe voren in ploegt, zoo de steen ten minste niet springt, wat nog erger is. Laat hij den steen door te lange vrijving warm loopen, dan laat het soldeer los en kan de steen ten gevolge van een stoot breken. Om dat warmloopen te voorkomen, steekt hij den dop dan ook van tijd tot tijd in een bak met water, waarbij hij wederom voorzichtig moet te werk gaan, daar de steen ook door te plotselinge afkoeling springen kan. Van zijne meerdere of mindere bekwaamheid hangt het daaren boven af, of de schijf korter of langer houdt, dat wil zeggen: bruikbaar blijft; en het lang schijfhouden is dan ook een der kenmerken van een volleerd werkman. Terwijl een ongeoefend werkman binnen weinige dagen een schijf afwerkt, kan een geroutineerd slijper er twee maanden en langer meê toe, waarbij dan nog komt dat de schijf door het opnemen van het poeier in de poriën beter wordt naar gelang ze meer gebruikt is, zoo dat een bekwaam slijper niet alleen zuiniger werkt, maar ook beter werk levert.
Verder moet de slijper zorgen, dat hij bij het bewerken van groote diamanten de tang met stukken lood bezwaart, daar zij anders verschuiven zou; maar zijne gewichtigste taak blijft wel, de juiste, regelmatige verdeeling in het vereischte aantal facetten aan te brengen. Hiervan toch hangt de schoonheid van het kleinood af.
Uit het voorgaande is lichtelijk op te maken, dat de diamantslijper eene langdurige en degelijke oefening achter den rug moet hebben, wil hij in zijn vak volleerd zijn; minstens vier jaren zijn er noodig eer hij de vereischte kennis en vaardigheid verkregen heeft.
Even als alle diamantwerkers werkt ook de slijper per stuk of karaat en moet zich even als de klievers en snijders zelf het benoodigde gereedschap aanschaften. Zijn de kosten van die werktuigen voor beide eerstgenoemde categorieën van diamantwerkers betrekkelijk gering, voor den slijper klimmen zij tot een aanzienlijk bedrag op. Hij heeft toch niet alleen het diamantpoeier, het loon der verstellers, de slijtage en het onderhoud der schijven voor zijne rekening, maar moet daarenboven de zoogenaamde plaats of molenhuur betalen; dat wil zeggen: hij geeft den eigenaar der fabriek eene geringe som voor de beweegkracht, die zijne schijf doet ronddraaien. Het spreekt echter van zelf dat bij de bepaling van zijn loon op die verschillende onkosten gerekend is.
In de fabriek van den heer Coster, die wij bezocht hebben, is plaats voor 216 metalen schijven van ongeveer vier decimeter middellijn, welke door eene stoommachine met middelbare drukking van 40 paardenkrachten in beweging worden gebracht. In elke zaal zijn 36 slijpers langs de muren geplaatst, terwijl de snijders en klievers wederom afzonderlijke werkkamers hebben; wanneer wij hier nog bijvoegen, dat de bedoelde fabriek daarenboven nog ruime kantoren bevat, zal men zich gemakkelijk een denkbeeld kunnen vormen van de uitgestrektheid van het gebouw.
Behalve deze fabriek, die in 1852 geopend werd, heeft de firma M.E. Coster in 1865 nog eene tweede fabriek opgericht, die geheel van de eerste is afgescheiden en waarin meisjes onderricht ontvangen in het snijden en slijpen van kleine roosjes; deze diamantjes, welke dikwijls niet grooter dan een schitterende zandkorrel zijn, blijken uitstekend aan vrouwelijke handen toevertrouwd en worden door de diamantzetters zoo gezocht, dat de productie met de aanvraag geen gelijken stap kan houden.
En hiermede stappen wij af van den ‘klaersten steen of 't hardste glas van allen,’ met de verzuchting, die Huygens opzichtens de paarlen uitte, maar welke wij, met eene kleine wijziging, die den lezer blijft overgelaten, hier op de diamanten toepassen:
'k Wenscht' om geen aerdsche Goed, had ick maer in mijn Tuyntjens
Een struyckje twee of dry van sulcke Zee-ajuyntjens.