niemand mij verwijten, lk had verstand, goede manieren, een aantrekkelijk voorkomen, men zocht mij, ik werd gevleid en bewonderd; de jeugd moet voorbijgaan, zei men, de jeugd, die alleen gewijd moet zijn aan vermaak en genot. Zeer jeugdig werd ik uit vrijen wil geplaatst op het kantoor van mijn voogd, die me liet reizen, en zoo zag ik veel van de wereld. Op een onzer reizen bevonden zich bij ons aan boord eenige sterrekundigen, die op de Schotsche eilanden een zonsverduistering gingen opnemen. Een van hen trok mij aan door zijn ernstige ingetogen manieren, geheel verschillend van mijn opbruisenden, levendigen aard; leergierig als ik was, vroeg ik hem inlichtingen over zijn vak. Hij gaf ze mij en leerde mij alle dingen uit een ander oogpunt zien, dan ik tot nu toe gewoon was ze te beschouwen. Hij had alle idealen afgezworen, en geloofde aan niets, bekende hij mij, doch dit mocht niemand anders weten; nu was dit nog niet fatsoenlijk, later echter zou de wereld hem gelijk geven. Die man moet een wonderbare tooverkracht gehad hebben in zijn slepende, eentoonige stem; want hij bezat niets, dat in zijn voordeel pleitte; ik voelde afkeer van hem en toch trok hij mij aan, toch zocht ik steeds zijn gezelschap, toch leende ik het oor aan zijn verderfelijke theorieën, ik was jong en idealistisch gestemd, zijne leeringen trokken als een verzengend vuur over mijn jeugdige ziel en verdroogden alles wat daarin rein en frisch bloeide. Gij kent dien man, weet ge hoe hij nu heet?’
‘Hoeberts?’
‘Juist; de kwade genius van mijn leven. Welk belang had hij om mij in 't verderf te storten? lk weet het niet; misschien wilde hij 't op mij den jongen, krachtigen man wreken, wat de wereld hem den zwakken, onooglijken te kort had gedaan. Hoe 't ook zij, ik was onafscheidelijk van hem op de heen- en terugreis. Hij vestigde zich in dezelfde stad, waar mijn patroon woonde, en zoo had ik het ongeluk hem veel te ontmoeten; hij wilde mij leeren het leven te genieten, want zeide hij, morgen bestaat misschien niet voor u, en het eenige waarvoor het de moeite waard is te leveu, dat is het genot. Na uw dood blijft u niets over, niets! Maak dus gebruik van 't heden.’
‘En dien man hebt gij uw zoon toevertrouwd?’
‘Ik kon niet anders, maar luister verder! Hij leerde mij dat egoïsme de eenige godsdienst was, welken hij vereerde, dat ik vrij het genot mocht najagen, maar zóó dat het mij niet schaden kon in mijn toekomstige belangen. Zóó leerde ik huichelen en mijn meester bedriegen. Hij hielp mij hem in den waan brengen, dat ik vol iever was voor zijne belangen; mijn voogd vertrouwde mij meer dan zijn eigen zoon en eens moest ik een belangrijke som van onze firma overbrengen naar Hamburg....’
Hij zweeg en scheen zijn gedachten bijeen te garen of wel haar gewicht verpletterde hem zoo, dat hij ze niet verder uiten kon.
‘'t Is nu vijf en twintig jaar geleden,’ zoo vervolgde hij na eenige oogenblikken, ‘Nederland was toen nog niet als tegenwoordig bedekt met spoorwegen; men had mij nauwkeurig mijn weg aangegeven en ik begaf mij vroolijk en welgemoed op reis. Hoeberts, die toevallig ook naar Hamburg moest, zou me een eind weegs vergezellen. De eerste dagen liepen naar wensch af; mijn weg voerde langs een kleine duitsche badplaats dicht bij de nederlandsche grenzen; daar zouden wij twee dagen blijven, want mijn geleider stond er op een verren oom van hem, die den dood nabij scheen en bij het nederlandsche dorpje woonde, een bezoek te brengen. Dit was het eigenlijke doel van zijn reis; heengaande, waarschuwde hij mij voorzichtig te zijn met de speelbank, die in het Kurhaus niet ontbrak. Ik antwoordde, dat ik van plan was de bank te vluchten, maar hierop raadde hij mij aan de fortuin toch te beproeven met een kleinigheid, en voegde lachend er bij, toch vooral niet het geld van mijn patroon te wagen.
Toen hij weg was, speelde ik inderdaad; de hartstocht, dien ik in de mijner jeugd in alles legde, maakte zich van mij meester, ik speelde den geheelen nacht door en toen Hoeberts terugkwam, vond hij mij de wanhoop nabij, lk had alles verspeeld, alles, zelfs het mij toevertrouwde geld.
Röseghem wischte zich de zweetdroppels van het gelaat en hijgend, fluisterend ging hij voort:
‘Hoeberts hoorde mij kalm aan en haalde de schouders op.’
‘Ge hebt mijn raad niet gevolgd,’ sprak hij bedaard.
‘Wat nu le doen?’ jammerde ik luid, ‘ik ben rampzalig.’
‘Ja 't ongeluk vervolgt ons! lk had hoop mijn oom te overtuigen, dat ik en niemand anders zijn erfgenaam moest wezen, maar de oude heer ontving mij alleronaangenaamst en gaf mij herhaalde malen de verzekering, dat ik niets meer zou ontvangen dan datgene, waarop ik volgens de wet recht had.’
‘Zou hij me niet die som kunnen leenen?’
‘Hij lachte spottend, maar besloot toch het te beproeven en nu begint het drama, 't vreeselijke drama, waarvan ik 't einde nog niet voorzien kan....
‘Wij vertrokken naar het eenzame huis, waar Hoeberts oom woonde; 't was in September, een buiige, stormachtige namiddag, ik kende het land niet en sloeg er ook geen acht op. Mijn ongelukkige toestand hield mij te veel bezig. In een naburig dorp dronk ik op raad van Hoeberts mijn verdriet weg; toen ik half bedwelmd was door den drank en daarbij radeloos van smart en angst, bracht bij mij buiten in het woud, en zeide toen:
‘Philip, er is een middel om u te redden: mijn oom vertrouwt zijn geld aan een notaris, die dadelijk hier langs zal komen; welnu! dat geld behoort rechtens mij en ik schenk het u, zoo ge het machtig kunt worden.’
‘Waar, waar?’ riep ik opgewonden uit. ‘Wacht een oogenblik. Ik hoor paardengetrappel. Daar is hij!’
Diepe stilte heerschte voor een oogenblik in het vertrek; het was geheel duister geworden, de regen kletterde tegen de ruiten en de wind gierde door den schoorsteen. De priester had de eene hand op het hart gelegd, met de andere bedekte hij zijne oogen.
Langzaam ging de ongelukkige voort:
‘Wat er toen gebeurde, weet ik mij slechts flauw te herinneren, de notaris lag op den grond uitgestrekt.... ik hield in de eene hand een pistool.... met de andere den kop van het paard.... Hoebertz bukte zich naar het bewustelooze of doode lichaam.... en maakte zich van zijn portefeuille en horloge meester.... de grond was overdekt met bloed...’
‘O mijn God!’ steunde schier onhoorbaar de kapelaan.
‘Hadt ge zulk een geschiedenis uit mijn mond verwacht?’ vroeg Röseghem met een bitteren glimlach. ‘Ja, ik had het u voorspeld, duister is 't geheim, dat op mijn voor de wereld vlekkeloos leven drukt; afschuw zal ieder vervullen, die weet hoe mijn hand bezoedeld is door het bloed van den onschuldige. Gij zelf wendt u vol afschuw van den moordenaar af.’
‘En weet ge niets van uw slachtoffer, noch zijn naam, noch zijn familiebetrekkingen?’
‘Niets; we kwamen 's avonds in de badplaats terug, waar onze afwezigheid niet eens opgemerkt was; ik speelde weêr om mij te verstrooien en won. De moord was dus nutteloos geweest; Hoebertz kon het bloedgeld behouden en den volgenden morgen reisde ik door naar Hamburg, vervolgens naar Riga, later naar Kopenhagen en ik hoorde niets meer van het gebeurde in dien nacht, dat mij soms toescheen slechts een booze droom te zijn.’
‘Dus is het u onbekend of wellicht onschuldigen in uwe plaats gestraft zijn?’
‘lk weet van niets; want ik deed als de struisvogels. Ik sloot vrijwillig mijn oogen; ik las in geen jaar nederlandsche couranten; ik deed geen nasporingen, en toen ik vijftien jaren later ‘terugkeerde, getrouwd, rijk en aanzienlijk, was de zaak vergeten; niet door mij echter; het drama van dien nacht stond mij steeds als een vreeselijk visioen voor oogen; ik heb 't u verhaald, hoe ik de herinnering trachtte te verdrijven door vermaken, door arbeid, later door huiselijk geluk. Het baatte mij niet; de wroeging werd sterker met de jaren; hoe gelukkiger ik was, hoe bitterder de gedachte.’
‘Uw slachtoffer was waarschijnlijk gelukkig als gij, wellicht bezat ook hij een liefhebbende gade, kinderen, voor wie hij een zorgvol vader was.’
Vaster drukte de priester zijn zakdoek op het gelaat, zoodat Röseghem den gesmoorden snik niet hooren kon, die aan zijn geprangde borst ontsnapte.
‘Doch mijn geluk nam een einde,’ vervolgde de andere, ‘toen eens Hoeberts, dien ik sinds jaren uit het oog had verloren, dien ik sedert lang had dood gewaand, plotseling voor mij verscheen en mij aan 't voorgevallene herinnerde. Ik begreep dat ik alles van hem te vreezen had; hij bekommerde zich niet om het oordeel der wereld of om het vonnis eener rechtbank; hij had niets te verliezen en ik alles; zoo kon hij me dwingen tot de zwaarste offers, eerst moest ik hem de opvoeding van Hugo tegen beter weten in toevertrouwen en nu... nu verlangt hij van mij... Karin's hand! O zeg me nu, ben ik niet genoeg, niet wreed gestraft? Was de dood van mijn slachtoffer niet een benijdenswaardig lot in vergelijking van mijn leven, en zoo hij vrouw en kinderen had, zijn die niet veel minder te beklagen dan de mijne?....’
De priester stond met moeite op en ging eenige stappen op en neêr.
‘Verschoon mij,’ sprak hij eindelijk op matten toon ‘ik ben heden avond niet wel... 't spreken vermoeit mij... kom morgen terug...’
‘Dan zal ik mij voorbereiden om morgen mij geheel en al met God te verzoenen en bij u mijn biecht te spreken. O! nu ik u alles gezegd heb, nu ik de vreeselijke zonde mijner jeugd aan uw vriendenhart heb toevertrouwd, versmacht ik naar 't oogenblik, waarop ik tot den plaatsbekleeder van Christus zai kunnen spreken om uit zijn mond de woorden van vergiffenis en kwijtschelding te hooren.’
‘Neen, kom niet bij mij; ik kan uwe biecht niet hooren; ik zal u den naam opgeven van een kloosterling, een heilige, die reeds menigeen troost en hulp schonk, maar ik ben zwak en ziekelijk, mijn gedachten zijn zoo verward....’
‘Ja, ik zie 't, gij zijt vermoeid en afgemat; mijne bekentenis heeft u smartelijk verrast, anders zoudt ge mij niet van u laten gaan zonder een goeden raad, een woord van sympathie en ik heb beiden zoo noodig; de angst, die me kwelt, is soms zoo hevig, niet voor mij alleen, want zoo ik geen vrouw of kind had, ik aarzelde geen oogenblik, maar gaf mij over aan den rechter. Ik dorst naar boete en vergeving. Doch nu mag ik het niet doen om mijne trotsche vrouw, mijne onschuldige dochter. O! als ik ten minste maar zeker was van met God weêr in vrede te zijn, ik zou het rustiger dragen dat zelfs Dagmar en Karin vol afschuw het hoofd van mij afwenden. Ik zal dan ten minste overtuigd zijn, dat mijn Vader in den hemel zich over mij ontfermt en den verloren zoon in genade aanneemt. Tot weêrziens dus, mijn vriend, zoo ge mij ten minste nog veroorlooft u zoo te noemen.’
De priester antwoordde niets; hij scheen in gebed of nadenken verdiept en zacht verwijderde zich Röseghem.
Nauwelijks echter waren zijn stappen op de trap weggestorven, of als uit een droom ontwakend, richtte de jonge priester zich op en wierp zich luid snikkend voor zijn kruisbeeld ter aarde.