De bewaarschool.
Hoe mij dat duf vertrek nog heugt,
Waarin 'k als jongen werd gestald,
En zich mijn eerste levensvreugd
Zes uren daaglijks zag vergald!
Wij zaten daar - een vijftigtal
Rekruten van zes, zeven jaar -
Op houten bankjes laag en smal
Als metselsteenen aan elkaar.
Wij zaten daar te koekeloeren;
Wij mochten er geen vin verroeren
Noch tong, tenzij op hoog bevel
Der snuifdoos van de mammesel:
Klop, klop! Nu in de handen klappen;
Klop, klop! Dan met de voeten trappen;
Nu draaien met het hoofd in 't rond;
Dan tellen, spellen, bidden, zingen
Op hoogen toon en uit één mond,
Dat hooren mij en zien vergingen.
Och, och! wat heb ik vaak gedocht:
Dat Vaders jas mij passen mocht!
Hu! 'k zie haar nog die schoolmatres
Met neepje muts en grijze bles,
Met spitsen neus en ronden bril.
'k Hoor uit dien wagen wijden mond,
Als die Rood-Kapjen eens verslond,
Den schreeuw nog: ‘Kwaje jongen, stil!’
Ai mij! ik zei geen kik noch mik,
Toch gaf ze mij een ‘watjekouw’
Of neep mij de armen bont en blauw.
Die tang! wat had ze op mij den pik!
Van elk gefluit en luid genies,
Van ieder propje dat precies
Te recht kwam op de schijf der klok, -
Was ik alleen de zondebok.
Ik wou de daders niet verklikken,
En moest voor hen de pillen slikken.
Die schreeuwende onrechtvaardigheid,
Waarmede ik op het levenspad
Helaas! zoo vroeg te worstlen had,
Ontsproot uit een onnoozel feit.
't Was voorjaar: alles stond in 't groen;
De meikers wou niet onder doen
In 't bloozen voor de lenteroos;
De kevers gonsden door de lucht,
lk schaakte ze in de volle vlucht
En stopte ze in een spanen doos,
Die met twee venstertjes van glas
Voor hen als een bewaarschool was.
Ook kreeg 'k er vijftig bij elkaar
(Het was een heuglijk keverjaar!)
Maar, vijftig... wat er mee beginnen?
Daar schoot mij een idee te binnen,
Hetwelk ik zorgloos, onbedacht
Des andren daags ten uitvoer bracht.
Dien morgen - nooit was 't voorgevallen -
Kwam ik in school het eerst van allen.
't Bevreemdde mij zoowel als haar.
lk zorgde, dat haar oog niet viel
Op wat er wriemelde in mijn kiel,
En loerde, en nam mijn slag goed waar,
En wierp tien kevers in de alkoof
En eens zoo veel nog in haar stoof.
Nauw was het guitestuk bedreven,
Of 'k voelde reeds de scherpe beten
Der kevers in mijn teer geweten.
'k Had al mijn knikkers willen geven,
Mijn vlieger, spaarpot, wat al niet
Zoo 't domme ding niet was geschied
Ach, zucht op zucht van rouw en smarte
Ontsnapten 't angstig pooplend harte.
En toen, wat later, mammesel
Met luid gegil en vlammende oogen
Van uit haar warme voetschabel
De molenaars zag opgevlogen,
En zij, gelijk een waterhond,
Haar rokken schudde, en in het rond
Als razend sprong, en heel de school
't Uitschaterde van pret en jool, -
Bekroop zóó de angst mijn arme ziel,
Dat ik bijna in zwijming viel.
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Ach, 't hart zou mij opnieuw gaan bloeden.
Wanneer 'k het droef gevolg verhaalde.
Wie kind geweest is, kan 't vermoeden
Welk lichaamsdeel 't gelag betaalde,
Ook voor den slapeloozen nacht
Dien mammesel had doorgebracht.
Maar 't ergste was, dat 'k sinds dien tijd
De prooi bleef van haar wrok en nijd.
'k Had daaglijks van begin tot ende
Mijn ‘dag van gramschap en ellende.’
Doch neen, dit vond ik 't ergste niet,
Maar wèl, dat ze elken zaterdag
Wanneer zij mij de deur uit stiet,
Me een prentje gaf van goed gedrag
En - in het bijzijn van mijn Moe -
Een kus nog op mijn wangen toe,
En mij haar ‘liefje’ noemde en ‘hartje.’
Die valsche kat! door zulk een streek
Kreeg zij mij weer in de andre week,
Of liever, kreeg zij weer - haar kwartje!
|
|