De Belgische Illustratie. Jaargang 13
(1880-1881)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De– Auteursrechtvrij
[pagina 129]
| |
[Nummer 17]Hendrik IV te Canossa.Wij katholieken van deze dagen, die den smaad en de beleedigingen aanschouwe hebben, waarmeê de wereld den grooten Pius IX, roemruchtiger gedachtenis, overladen heeft, omdat hij pal stond voor de rechten der Kerk, - wij kunnen ons niet verwonderen, dat zijn groote voorganger uit de XIde eeuw, Paus Gregorius VII, eenzelfde lot onderging en hij op zijn doodsbed de woorden kon zeggen: ‘Ik heb de rechtvaardigheid bemind en het onrecht gehaat: daarom sterf ik in ballingschap.’
hendrik iv te canossa.
Even als Pius IX moedig den kampstrijd aanvaardde tegen de dwaalbegrippen zijner eeuw, uit de groote revolutie van 1789 voortgesproten, en die in zijn Syllabus brandmerkte, even zoo schrikte ook de edele Gregorius VII er niet voor terug, tegen bijna de geheele wereldlijke macht van zijn tijd in verzet te komen, om de Kerk te verlossen van de investituur, de simonie en het daaruit ontstane zedelïjk verval der geeste- | |
[pagina 130]
| |
lijkheid, - drie geesels, welke de toenmalige Kerk Gods troffen. De zoogenaamde investituur bestond hierin, dat de wereldlijke vorst de bisschoppen, na de kerkelijke wijding en benoeming, door de plechtige overgave van ring en staf, met de tijdelijke goederen beleende, aan het bisdom verbonden, zoo dat het den schijn had als ontving de bisschop met de tijdelijke macht ook de geestelijke waardigheid uit de handen van den vorst. En deze laatste werkte dikwijls dat wanbegrip in de hand, door een of ander gunsteling, nog vóór deze de vereischte wijding ontvangen had, de teekens der bisschoppelijke waardigheid te overhandigen en hem een openstaanden bisschopszetel aan te wijzen. Niet alleen bisdommen werden dikwijls op die lichtvaardige wijze bezet, maar de vorsten matigden zich tevens het recht aan, mindere geestelijke betrekkingen, abdijen, pastorieën enz te koop te stellen of aan gunstelingen, dikwijls de ellendigste en onwaardigste mannen, te vergeven, zonder zich te bekommeren of die personen al dan niet de kerkelijke wijding ontvangen hadden. Van daar dat in de geestelijkheid, die toch het ‘zout der aarde’ moet zijn, langzamerhand vele onwaardige elementen binnendrongen; en dit zedelijk verval uitte zich voornamelijk in het verzet tegen de oude wetten op den ongeihuwden staat der priesters. Onverschrokken tastte de vrome Gregorius VII het kwaad in den wortel aan. In het jaar 1074 sprak hij het banvonnis uit tegen de koopers en verkoopers van geestelijke ambten en hernieuwde tevens de, oude wet op het celibaat, terwijl hij in het volgend jaar de geestelijke investituur verbood. Had de edele verdediger der Kerk zich door de beide eerste bepalingen reeds den haat van velen op den hals gehaald, zijn verbod betreffende de investituur berokkende hem de vijandschap van den goddeloozen duitschen keizer Hendrik IV, die zich voornamelijk aan het misbruik had overgegeven. Dit was de aanleiding tot den bekenden investituurstrijd tusschen paus en keizer, die, ondanks de verzoenende pogingen van den eerste, door den laatste hardnekkig voortgezet werd. Hendrik IV ontzag zich zelfs niet, ten einde allen tegenstand te breken, op eene onwettige synode, in 1076 te Worms gehouden, den paus van den H. Stoel vervallen te verkl ren. Op deze onbeschaamde daad volgde natuurlijk het kerkelijk banvonnis, en daar volgens het gebruik van dien tijd elke vorst, die een jaar en een dag den banvloek op zijn geweten hield, van de heerschappij zijner landen vervallen was, en Hendrik IV reeds groote moeielijkheden met de duitsche vorsten kreeg, wendde hij pogingen aan, om eene verzoening met den paus te bewerken. Er werd overeen gekomen dat de verschillende geschillen op een rijksdag te Augsburg zouden bijgelegd worden, waar de paus de beide partijen hooren zou. Gregorius VII reisde inderdaad naar genoemde stad, maar vernam daar dat Hendrik, wel verre van zich aan de overeenkomst te houden, plotseling naar Italië getrokken was. Om op alle gebeurlijkheden voorbereid te zijn, nam de Opperpriester thans de wijk op het onoverwinnelijk bergslot Canossa, dat aan de markgravin Mathilde van Toscane behoorde. Hier ontving Gregorius nieuwe gezanten van den keizer, die hem kwamen verzoeken dezen van den banvloek te ontheffen. Door de trouweloosheid van Hendrik voorzichtig geworden, eischte echter de Paus thans betere waarborgen voor zijne oprechtheid. De valsche vorst die den tijd zag verstrijken, waarna geen enkel zijner onderdanen hem meer zou gehoorzamen! - die daarenboven den Rijksdag te Augsburg schouwde, waar zijne trouweloosheid in al hare naaktheid onthuld zou worden, en wien het toch om geene ernstige verzoening te doen was, - besloot thans den paus als bij verrassing de ontheffing van den banvloek af te dwingen. Terwijl de onderhandelingen met Gregorius VII nog hangende waren, verscheen de keizer op den 23en januari plotseling voor de poort van den ringmuur der sterkte, bleef hier, van alle koninklijk sieraad ontdaan, barrevoets en in het wollen boetkleed drie dagen lang het medelijden van den paus afsmeeken, zoo dat deze, door de gravin Mathilde en al de aanwezigen overgehaald, eindelijk zich verwaardigde het woord der ontbinding uit te spreken. Op den vierden dag werd de keizer, alsmeê de overige geëxcommuniceerden, die hem vergezelden, in de tegenwoordigheid van Gregorius toegelaten hij wierp zich voor den pauselijken troon neêr, beleed zijne misdaden tegen de Canons der Kerk en ontving eindelijk de opheffing van den ban. Onze gravure stelt dit plechtig oogenblik voor. ‘Zoodanige boetpleging,’ zegt Chantrel in zijne Levens der pausenGa naar voetnoot(1), ‘klinkt ons thans vreemd en hard in de ooren; maar men houde in het oog, dat zij, volgens de toenmalige zeden, niets verlagends had, maar voor iets vereerends, iets lofwaardigs gehouden werd. Bovendien, paus Gregorius had deze boete niet opgelegd; integendeel, keizer Hendrik zelf had uit eigen overleg hiertoe zijne toevlucht genomen, ten einde het godsdienstig en menschlievend, het hoogepriesterlijk gevoel van paus Gregorius geweld aan te doen, en door diens afgedwongen medelijden den veel pijnlijker rijksdag en de aldaar hem wachtende, veel strengere rechtvaardigheid te ontkomen.... Men denke overigens niet, dat deze laatste [Hendrik IV] daar drie dagen en nachten zonder voedsel, zonder onderkomen, bijna naakt aan de vorst en den wind blootgesteld, in de sneeuw stond. Hij had (natuurlijk met verlof van Mathilde, zijne voorspraak, en dus ook, voor zoo ver hij daaraan behoefte mocht hebben, door haar verzorgd) in de buitenste vestingwerken zijn intrek genomen; het was januari, met den laat opkomenden dag verscheen hij vóór de binnenste slotpoort, waarachter paus Gregorius verbleef, en met het vroeg invallende donker keerde hij naar zijn verblijf terug en vond daar weêr alle geriefelijkheden. Overigens stond hij daar niet in het hemd, maar in een boetkleed, hetwelk over de kleederen aangeschoten werd, en waaronder hij dus van alle verkieslijke beschutting tegen de koude kon voorzien zijn, en wezenlijk, ofschoon hij dáár barrevoets stond, vindt men nergens bericht, dat zijne voeten bevroren zijn of de koude hem eenig leed toegebracht heeft.’ Dat daarenboven zijne vermeende boetvaardigheid slechts een kunstgreep was, om de ontheffing van den banvloek te verkrijgen, welks gevolgen voor het tijdelijke hij vreesde, blijkt voldoende uit het verder gedrag van den boeteling. Ofschoon hij bij eede beloofd had den paus voortaan als opperhoofd der Kerk in geestelijke zaken te zullen gehooizamen, was Hendrik nauwelijks in Duitschland teruggekeerd, of hij verzamelde een nieuw leger, drong daarmeê in 1084 opnieuw Italië binnen en noodzaakte den paus naar Salerno te vluchten, waar deze een jaar daarna in ballingschap stierf. De groote man was hét slachtoffer geworden van zijnen on vermoeiden en heldhaftigen iever voor de be langen der Kerk, die zijne nagedachtenis als die van een harer grootste Heiligen vereert. |
|