Vrede aan den mensch van goeden wille!
De avond was gevallen; de groote stad had hare ontelbare lantaarns aangestoken en baadde zich in een helder licht.
Hoe gejaagd woelde de menigte dooreen! Hoe druk hadden het al die warm gekleede menschen op straat!
Het was dan ook Kersavond; de liefde zwaaide den scepter, de vreugde trok van huis tot huis. Zij kuste de kleine en groote menschenkinderen, en op ieders wangen gloeiden hare rozen.
Neen, niet op ieders wangen!
Een man van hooge gestalte treedt met een somber voorkomen eene overdekte straat in. Zijn voet stoof tegen iets; hij bukt zich een weinig voorover: half in den donkere zit op een voetbank een oud vrouwke, dat met smeekende oogen de handen naar hem uitstrekt.
Wat zegt hem dat doodsbleek gezicht? Slechts langzaam vervolgt hij zijnen weg, met onweêrstaanbare kracht dwingt het hem om te zien. En zonderling, de oude vrouw buigt zich ver voorover en wenkt hem lachend toe. Hij gaat verder - verder - verdwenen is hij in de bonte menigte.
Kermis! - welk een tooverkracht ligt er in dat woord! Het tegenwoordige zinkt voor 's mans geest weg, het verledene opent zich voor hem en de herinnering aan lang vervlogen tijden dringt zich aan hem op.
Hoe gelukkig was zijne jeugd!
Hij was de eenige zoon van een liefdevol ouderpaar; zijn vader stierf vroeg en van toen af klopte het hart zijner moeder slechts voor hem. O, hij wist het wel, en 't kwam hem nu weêr levendig voor den geest: zij beminde hem boven alles, zij beminde hem zelfs te veel. En gelijk zijne moeder, hadden ook allen hem lief die met hem in aanraking kwamen of op den weg des levens eene wijl naast hem voortgingen.
Hij zag nu in den geest zijn eigen beeld, zoo als het was in de zonnige dagen zijner jeugd: die ranke, buigzame gestalte, waarvan elk lid, elke beweging van kracht en mannelijkheid getuigde; dat schoon gevormd gezicht, die heldere oogen, dat hooge voorhoofd omgeven door dichte, donkere lokken, en op dat voorhoofd een eigenaardigen trek - ‘een trek van hoogmoed,’ zegden sommigen.
Het was echter meer dan hoogmoed geweest wat op dat voorhoofd gegrift stond. Hij ontveinsde 't zich nu niet meer: een vurig verlangen om rijk te zijn en te schitteren in de wereld, dat duidde die trek aan. Zinnelijkheid, ijdelheid en eerzucht vervulden zijn hart.
Het leven deed zich van de schoonste zijde aan hem kennen; meer dan iemand werd hij uitgenoodigd om aan de tafels der rijken plaats te nemen, en onbeschaamd deed hij de grenzen van rang en stand wegvallen.
Zoo had hij eenige jaren in zijne geboorteplaats geleefd, en zijne moeder sloeg met verrukking zijne lichamelijke en geestelijke ontwikkeling gaê. Soms schouwde zij in de toekomst doch dan sloot zij de oogen, verblind als zij werd door den luister die haar zoon omstraalde.
Kon zij hem dus wel iets weigeren? Onmogelijk! En wat hij verlangde was veel, oneindig veel - alles.
Er kwam een dag, dat hij de wijde wereld inging, die hem zoo sterk aantrok, en hij liet zijne moeder alléén achter, hulpeloos en verlaten, arm en neêrgedrukt door den last der jaren.
Hem echter bleef aan gene zijde van den Oceaan het geluk bij. Steeds had hij het oog op die wispelturige godin gericht, die niet naar recht en billijkheid, maar grillig en blindelings hare gaven uitdeelt, en allengskens wischte zij uit het geheugen van den jonkman de herinnering aan zijn geboorteplaats en zijne goede moeder.
Zijn voorkomen en zijne kundigheden baanden hem overal een weg, en alras gelukte hij er in, eene schitterende betrekking te verkrijgen. Genieten, met volle teugen genieten, dat was volgens hem leven, en lichtzinnig verbond hij zich, in lange jaren niet naar Europa terug te keeren.
Wel kwam somwijlen in zijne droomen het beeld zijner moeder bij hem op en werd hij geroerd door den aanblik harer bleeke, droevige gelaatstrekken, doch als hij ontwaakte, lachte de Fortuin, die eeuwig jonge godin, alle sombere gedachten weg, en hij bracht zijn geweten tot zwijgen door het voornemen van ‘eens’ alles weêr te zullen goedmaken.
De jaren vervlogen en lang reeds was hij tot man gerijpt. Doch hoe het geluk ons ook moge vleien en liefkozen, geheel kan het de herinnering aan onze jeugd niet dooden.
Toen de eerste zilveren streep zich in zijne donkere haren vertoonde, greep een gevoel van weêmoed den man aan. Een onstuimige begeerte naar eer en rijkdom dreef hem de wijde wereld in, een stil, doch innig verlangen naar een onbestemd iets drong hem, huiswaarts te keeren.
Nu was hij weêr in zijne geboorteplaats, en berouwvol had hij zijne moeder gezocht. Doch de vrede was zijn berouw ontzegd: de oude vrouw had lang, lang op hem gewacht - te vergeefs! Van morgen stond hij op het kerkhof aan haar graf.
En terwijl hij thans door de woelige straten gaat, drukt hem het bittere gevoel zijner schuld zwaar op het hart. Weg van deze feestelijk verlichte huizen! Voor hem bloeit geene vreugde.
Hij stapt haastig voort, doch wie gaat daar plotseling naast hem? Wie knikt hem met zulk een zachten glimlach toe?
Zonderling, het is weêr de oude vrouw.
Zwijgend dwalen zij naast elkander door eenzame, afgelegene straten. Zij is als zijne schaduw.
- Waar gaat gij heen? vraagt hij eindelijk.
- Naar huis, antwoordt zij.
- Woont gij daar alleen?
- Ja.
- Wacht gij er iemand?
- Ja, mijn eenig kind, mijn zoon. Ik weet zeker, dat hij komen zal, zegt zij, en haar oog schittert met ongewonen glans.
Zij treden een oud buis binnen, en de deftige man, in zijn fijnen pels, volgt de vrouw de smalle trap op. Het is alsof eene onzichtbare macht er hem toe dwingt.
In een klein vertrek gekomen, steekt de oude eene lamp aan. De man ziet verwonderd om zich heen. Op de tafel staat een versierd mast-