De Belgische Illustratie. Jaargang 13
(1880-1881)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De– AuteursrechtvrijVrede den mensch van goeden wil.
| |
[pagina 100]
| |
tot de H. Tafel en verzekerde mij zoo plechtig na de H. Communie God te hebben gebeden voor mijn geluk en zaligheid, dat ik mijn kind slechts met door tranen benevelde oogen kon aanschouwen.’ ‘En gij zoudt u nu den ongelukkigste der stervelingen rekenen,’ riep ik; ‘zou God dan die kinderbede onvervuld kunnen laten?’ ‘Wij zijn nog niet aan het einde, mijnheer pastoor,’ waarschuwde hij en vervolgde toen: ‘Tot dusverre had ik wel bemerkt, dat Angela zeer vroom was, maar daarin niets bezwarends gevonden; integendeel, ik zag zeer gaarne dat mijn dochterke godsdienstig was en meende dat de jaren den al te grooten iever zouden matigen.’
het jonge meisje en haar bewaarengel, naar alfred de curzon.
‘Den al te grooten iever?’ herhaalde ik. ‘Zeker, men kan alles overdrijven, mijnheer pastoor. Ik ontstelde dus zeer, toen zij op zekeren keer in de vacantie mij meêdeelde, dat zij roeping gevoelde voor het kloosterleven; die gedachte verpletterde mij. Mijn eenig kind, mijn geluk, mijn ander ik voor altijd van mij verwijderd, binnen vier muren opgesloten? - O, het denkbeeld alleen was mij onverdraaglijk, en ik beschuldigde natuurlijk hare geestelijke leermeesteressen; ik meende te moeten gelooven dat ze op mijne nalatenschap aasden.’ ‘Gij dwaaidet, mijnheer Brandts,’ onderbrak ik hem. ‘Het kan zijn, maar het voorstel maakte mij | |
[pagina 101]
| |
bijna krankzinnig. Ik kreeg een haat tegen al wat kloosterling was; ik begon te gelooven dat alles wat in boeken en dagbladen over de kloosters geschreven werd, niet zoo geheel onwaar was. Mijne drukke zaken, die mij wel niet geheel beletten mijne plichten als katholiek te vervullen, waren toch oorzaak, dat ik min of meer lauw werd in godsdienstzaken, terwijl de dagelijksche omgang met nietkatholieken gelegenheid gaf tot het aanhooren van gesprekken, die vijandig waren aan onzen godsdienst. In mijne woede meende ik dat de andersdenkende vrienden gelijk hadden wanneer zij den geestelijken stand ook als een middel van bestaan, met geldverdienen tot hoofdzaak, uitkreten. Ik vertrouwde blindelings hun raad, om mijn dochterke die dwaze gedachten te doen vergeten, door haar volop de wereld te doen genieten, en nam als eerste stap daartoe, mijn kind van de kostschool.’
de aalmoes, naar pinel de grandchamp.
‘Aangename raad is zelden goede raad,’Ga naar voetnoot(1) merkte ik halfluid aan. Alle raad was mij zeker aangenaam, want ik begon hoe langer hoe meer afkeer van den godsdienst te gevoelen en ook van hen, die men brave katholieken noemt. Mijn kind was mijn eenige vreugde; waartoe diende het, dat zij zich tusschen de muren van een klooster | |
[pagina 102]
| |
wilde opsluiten? Dat was minstens een ingeprente dweepzucht, een ziekelijke aandoening uit dweepzucht voortgesproten. Men wilde Angela - om welke reden dan ook - aan de wereld onttrekken, welnu, ik zou haar de wereld laten zien, die wereld leeren liefhebben en dan zou de tijd leeren wie de overwinning behaalde.’ ‘Het voorstel uwer dochter moet u dan wel zeer geschokt hebben, dat gij de geheele wereld in uw haat omvattet. Maar dat was duivelsch gedacht en ten eenemale onverklaarbaar in een vader of ten minste in een persoon, die zoo als gij zelf zegt godsdienstig was!’ kon ik niet nalaten uit te roepen. ‘Gij hebt gelijk; wanneer gij echter bedenkt, dat dit voorstel het eerste was, dat niet met mijne neiging strookte, dat ik van niets of van niemand ooit eenige tegenkanting had ondervonden, zullen u mijne denk- en handelwijze minder vreemd voorkomen.’ ‘Inderdaad, zoo lang God ons zegent, wordt Hij geprezen; doch bij de minste kastijding durft men vragen: Waarom slaat Gij mij? waaraan heb ik dit verdiend? en God beschuldigen van onrechtvaardigheid, ja, durft men zweren zich te zullen wreken; doch ga voort, bid ik u!’ ‘Niet zoodra had Angela de kostschool verlaten, of koncerten, bals, komedies, opera's, balletten en tentoonstellingen werden door ons bezocht en op de weinige avonden, die ons dan nog restten, ontvingen wij bezoek van luidruchtige gasten, die zich al schertsend over haar nonnen roeping vroolijk maakten.’ ‘Maar, mijnheer Brandts,’ sprak ik ernstig, ‘wist gij dan als een man, die midden in de wereld verkeerde, nog niet, dat zij die met God en godsdienst spotten, ook geen eerbied bezitten voor de deugd?’ ‘Dat is betrekkelijk,’ antwoordde mijn buurman. ‘Ik sprak daareven ook niet over God en godsdienst, maar over kloosters en nonnen. Wanneer men buiten de katholieke gezinnen en gezelschappen komt, zelfs onder zeer beschaafde en deftige lieden, dan is het waarlijk niets vreemds dat men den draak hoort steken met het kloosterleven, en men zou zeker te ver gaan met te beweren dat de menschen, die zich daaraan schuldig maken, geen eerbied bezitten voor de deugd. Zij doen het soms uit een ingeka kerd vooroordeel, soms uit gewoonte.’ ‘Een reden te meer,’ hernam ik, ‘om voor katholieken het intieme verkeer met andersdenkenden gevaarlijk te achten. Daar is geen zekerder weg om een jong meisje van het pad der deugd te doen afwijken, dan dien gij betreden hebt, mijnheer Brandts, en ik acht u te verstandig om dit niet te erkennen. Ik heb u gedurende den afgeloopen zomer dagelijks ieverig bezig gezien om uwe rozen van schadelijke insecten te bevrijden, en nu het winter geworden is, hebt gij ze zorgvuldig gedekt, terwijl gij daarentegen de schoonste roos uit uw huiselijk leven, uw eenige dochter, in den verpestenden dampkring van bals en balletten bracht en vrijwillig blootsteldet aan den omgang met luidruchtige lieden, die met de deugd van zuiverheid den spot dreven. Hoe is het mogelijk!’ Hij gaf geen antwoord, maar sloeg de oogen neêr. ‘En hoe gedroeg zich uw dochter bij al die vermakelijkheden?’ vroeg ik. ‘Met weêrzin begaf zij zich er heen en haar schitterend toilet droeg zij niet dan daartoe gedwongen. Soms smeekte zij mij met tranen in de oogen dat ik haar niet zou dwingen de uitvoering van een of andere operette te gaan bijwonen; zij beloofde mij dan plechtig dat zij niet meer aan het klooster zou denken; doch ik hield mij voor die klaagstem doof, om de kwezelarij voorgoed te dooden.’ ‘Arme Angela!’ ‘Hare opvoeding werd echter niet verwaarloosd maar door kundige meesters voortgezet. Muziek, dansen, teekenen, schilderen wisselden de meer drooge taalstudiën op gepaste wijze af.’ ‘Zoo dat uw kind al zeer weinig tijd overbleef om hare godsdienstplichten te vervullen.’ ‘Het was mijn ernstige wil dat zij slechts des zondags naar de kerk ging en zij meest daaraan gehoorzamen.’ ‘Ongelukkige, en gij waart haar vader?’ ‘Juist daarom handelde ik zóó: zij was mijn kind en ik wilde gehoorzaamd worden.’ Ik zuchtte over zijne verblindheid. ‘En van welke soort waren hare leermeesters?’ ‘Het waren geleerde menschen in hun vak, het overige ging mij niet aan; want er werd in mijn huis geen schijn van godsdienst meer geduld. Geen kruis of heiligenbeeld, maar wel afbeeldingen en bustes van heidensche goden en godinnen. Geen eerbied voor geestelijke personen, maar wel werden hunne geringste tekortkomingen in het breede uitgemeten en belachelijk gemaakt en werd er gretig geaasd op ware of verdichte schandalen, uit andere landen in de dagbladen opgenomen. Geen stichtend boek, geen gezang, dat eene godsdienstige kleur had.’ ‘Dus zelfs geen Ave Maria's van Marschner, Kucken. Schubert of Gounod?’ ‘Natuurlijk niet. De zangstukken bestonden uit aria's van operetten, de piano-muziek was van dezelfde soort, en de teeken voorbeelden waren grootendeels voorstellingen uit de fabelleer, alsmede zoo genaamde genrestukjes, waarvan paters, monniken en nonnen het onderwerp uitmaakten en in een bespottelijk daglicht gesteld werden.’ Ik schudde ernstig het hoofd. ‘Met slechts één meester had ik moeite en wel met een teekenmeester, die mij dan ook misleid heeft.’ ‘Hoe zoo?’ ‘Hij had, toen ik hem mijn bevel omtrent de teeken voorbeelden gaf, de bemerking gemaakt, dat dergelijke voorstellingen voor jonge dames minder geschikt waren, doch wijselijk gezwegen, toen ik mijn bevel in tamelijk krachtige woorden herhaalde. Hij was de bekwaamste meester in de stad en niet zeer bemiddeld, wij hadden dus elkander noodig. Ik vermeen echter, dat hij Angela andere zaken liet teekenen en de voorgeschreven voorbeelden alleen op tafel lagen om mij bij-mijn bezoek in de teekenzaal tevreden te stellen.’ ‘Hij eerbiedigde dus de maagdelijke schaamte uwer dochter?’ ‘Hij?!! staak uw oordeel nog een weinig, eerwaarde. Ik geloofde mij geluk te kunnen wenschen met den uitslag van mijn opvoedingstelsel. Van het klooster was geen spraak meer; Angela bewoog zich met elken dag vrijer in de wereld en begon reeds veel ongedwongener met de jongelui om te gaan, die om haar heen fladderden als muggen om een kaars.’ ‘Geen wonder,’ merkte ik aan. ‘Franciscus de Sales zegt: “Het woord doet veel, maar onvergelijkelijk meer het voorbeeld;”’ en Vondel zegt niet minder juist: ‘Want 's kinds herte is als wasch, waarin gedweeg en mild
De meester drukt en prent de letter die hij wilt.’
‘Beiden hebben gelijk. - Hoevelen er ook naar hare hand dongen, zij hield nochtans allen in gespannen verwachting zonder er één hoop te geven, haar ooit als echtgenoote te bezitten. Zelfs mijn gunsteling, een jonkman uit de naburige stad, wel wat lichtzinnig maar van onmetelijk fortuin, moest in gestadige slingering tusschen hoop en vrees verkeeren, totdat, mijnheer pastoor....’ Ik hield den adem in om geen woord te laten ontsnappen. ‘.... totdat,’ vulde hij met doffe stem aan, ‘zij op zekeren morgen verdwenen was en terzelfdertijd ook de teeken meester niet meer werd gezien....’ Hij bedekte het gelaat met de handen en ik zag tranen langs zijne vingeren rollen, Ik eerbiedigde zijn smart en richtte geen enkel woord van verwijt tot hem. Wel oogstte hij de vruchten, die hij gezaaid had, doch hem daarop te wijzen zou slechts zijn hem dieper wonden en dit diende nu tot niets meer. ‘Mijn haat tegen de zoo genaamde godsdienstige menschen werd nog grooter,’ zoo begon hij weêr, ‘dewijl juist die geveinsde teekenmeester haar medeplichtige scheen te zijn.’ ‘Ik was gekrenkt, geschandvlekt in het dierbaarst wat ik bezat; ik zag mijn geluk verbrijzeld, mijn eenige hoop gefnuikt, al mijne verwachtingen den bodem ingeslagen.’ ‘Vernaamt gij niets meer van de vluchtelingen?’ vroeg ik. ‘Ik ontving verscheidene brieven, die ik echter alle onbeantwoord liet en ongelezen vernietigde. Mijn kind was dood voor mij - en van dien dag af werd ik verbitterd op het menschdom en vertrouwde niemand meer en verliet mijne geboorteplaats. Ik zwierf eenige jaren in den vreemde en trachtte haar te vergeten, doch ik vermocht dit niet en om de pijnigende omgeving van hen, die mij kenden, te ontgaan, kwam ik in dit eenvoudig provincie-stadje....’ ‘En gingt gij u onder de levenden begraven, arme vriend Brandts,’ sprak ik en drukte hem de hand. ‘Kan ik nu hem vergiffenis schenken, die mijn levensgeluk vernietigde en mij van de menschen deed vervreemden?’ Het zal u zeker moeielijk vallen, doch ik moet u herhalen, wat ik straks zeide: Als gij niet weet te vergeven zal uw Hemelsche Vader ook u niet vergeven. Bovendien zegt God: ‘Wreek u niet en bewaar niet de herinnering van de beleediging u aangedaanGa naar voetnoot(1).’ ‘Heel schoon gezegd,’ antwoordde hij bitter, ‘maar zal ik door te vergeven mijne dochter terugvinden?’ Op dit oogenblik werd er getikt. Verward en zonder juist te weten, wat ik zegde, antwoordde ik opstaande, om te gaan zien wie ons stoorde: ‘Wie weet?!’ Aan de deur gekomen vernam ik, dat ik op dit late avonduur geroepen werd bij eene zieke, die vóór den nacht verlangde te biechten. Ik beloofde onmiddellijk te komen. ‘Mijnheer Brandts,’ sprak ik, nadat de boodschap was aangenomen, ‘het spijt mij, dat ons belangrijk gesprek hier moet worden afgebroken; ik word daar juist bij eene zieke geroepen. Ontvang nochtans mijn innigen dank voor het vertrouwen waarmeê gij mij hebt vereerd: ik zal het weten te eerbiedigen. Van uwen kant echter verwacht ik, dat gij aan uw belofte om dezen nacht ter kerk te komen getrouw blijft. Wanneer de vrees voor 't menschelijk opzicht bij u nog niet geheel geweken is, kunt gij de Missen in de sacristie bijwonen. Morgen, wanneer gij innig hebt gebeden, zult gij met Gods hulp de zaken anders inzien dan heden en - vergeef mij, dat ik het zoo vrijmoedig zeg - u zelven op de eerste plaats moeten beschuldigen. Ik doe u geen verwijten, mijnheer Brandts, maar ik mag u wel herinneren, dat het nog niemand gelukt is de partij tegen God op te nemen!’ ‘Ik moet u gelooven en ben gedwongen de waarheid van uw gezegde te erkennen. Dankbaar neem ik uw aanbod aan, om in de sacristie Mis ie hooren.’ Terwijl hij opstond en zijn hoed nam sprak hij nog: ‘Wel hadt gij gelijk, toen gij zegdet: gedeelde smart is half lijden; ik gevoel veel verlichting door ons gesprek en ben getroffen door uwe ongeveinsde belangstelling.’ ‘Gij dwaalt echter, wanneer gij uw innerlijke tevredenheid alleen aan ons onderhoud meent te kunnen toeschrijven. Reeds het vertrouwen u tot God te wenden wekt dat zoet gevoel in uw borst op, en wanneer gij geheel met Hem verzoend zijt, zult gij u zelven niet meer herkennen.’ Hij zuchtte diep. ‘Mijnheer pastoor, tot morgen,’ sprak hij buigend. ‘Tot heden nacht, mijnheer Brandts,’ verbeterde ik en liet hem uit. In aller ijl begaf ik mij naar de zieke, eene | |
[pagina 103]
| |
jonge vrouw, die ik weinige dagen vroeger op haar verlangen reeds bezocht had. Ik moest in een klein huis in een der buitenwijken zijn. Naar allen schijn wachtte men vol ongeduld op mijne komst, want de deur ging reeds open toen men mijne schreden hoorde. Ik trad de woonkamer binnen, die geen blijk gaf van overtollige weelde en tevens werkplaats scheen te zijn. Beeldjes van plaaster, onafgewerkte schilderijen, studies van menschenhoofden of gedeelten daarvan, van wolken, boomen enz. bedekten de wanden, terwijl niet ver van het venster, onder een bevallige wanorde van verschillende zaken, een groot, pas aangelegd doek op een ezel prijkte. Slechts de lucht hierop was min of meer afgewerkt; een engelengroep, die een bandelier vasthield, waarop de woorden: Pax hominibus bonae voluntatis, zweefde in de wolken. Ik was bij een kunstschilder. De man, een goede dertiger, met lange, krullende haren en prachtigen baard, levendige oogen, de dus achteloos geknoopt, boog zeer wellevend en zegde: ‘Mijnheer pastoor, de dokter heeft mij bevolen u bij mijne goede vrouw te roepen, dewijl zij zoo uiterst zwak is geworden. Er bestaat oogenblikkelijk nog wel geen gevaar, zegt hij, maar de arme zieke verlangt ook zeer naar u en ik ben u recht dankbaar dat gij, hoewel het reeds laat is, zoo spoedig gekomen zijt.’ ‘Dank mij niet, ik doe mijn plicht. Ik wist echter niet, dat uwe vrouw zoo verzwakt was; de toestand is wel schielijk verergerd.’ Op mijn verzoek ging Kingstown, zoo heette hij, naar het eind van het vertrek, waar de zieke in een bedstede lag en verwittigde haar dat de pastoor was gekomen. Ik trad nader en zag hetzelfde schoone, doch tengere vrouwtje van vijf à zes en twintig jaren, dat ik bij mijn vorig bezoek wel als eene zwakke zenuwlijderesse had leeren kennen, doch zonder aan eenig gevaar te denken. Bleek en roerloos lag zij daar als hadde de dood reeds zijn verstijvende hand op haar gelegd. Met groote oogen staarde zij mij aan, en ik kon zeer goed zien, dat zij zich over mijne komst verheugde. Toen de man, die zich verwijderd had, terugkwam, nadat de zieke haar biecht had gesproken, sprak ik haar moed en gelatenheid in. ‘Zoude ik morgen of overmorgen niet kunnen communiceeren?’ vroeg zij; ‘'t is Kersmis, een dag van hemelsche gunsten en gaven.’ ‘Zeker,’ antwoordde ik, ‘en wij zullen samen bidden dat God u schenke wat u zalig is. Gij zijt nu gerust, niet waar?’ ‘Ja, mijnheer pastoor,’ antwoordde zij zwak en afgebroken, ‘God heeft mij mijne zonden vergeven, maar ach, ik zou zoo gaarne ook vaders ver giffenis verwerven om hiernamaals daarvoor niet te moeten boeten.’ ‘Gij hebt immers vergeving bekomen van al uwe zonden? God is barmhartiger dan zijne schepselen.’ ‘Ja, maar met een vadervloek beladen voor God te moeten verschijnen?..... En toch vluchtte ik alleen, om niet naar ziel en lichaam ongelukkig te worden..... Wel was het wreed mij alle vergiffenis te weigeren, hoe nederig en dikwijls ook afgesmeekt!......’ Hier werd zij door hare aandoeningen overstelpt en kreeg een flauwte. Door wasschen en opsnuiven van geestrijke vochten wekten wij de levensgeesten weêr op, doch de zieke was te afgemat om meer te spreken. Mijne belangstelling was door hare weinige woorden in hooge mate opgewekt; ik liet dit niet onduidelijk blijken, en de man, mijne vragen voorkomend, sprak tot mij: ‘Inderdaad, eerwaarde, zij geeft in die paar woorden de oorzaak aan van al haar lijden, misschien, wat God verhoede, van haren vroegtijdigen dood.’ ‘Verklaar u, als ik u bidden mag.’ Kingstown bood mij aan de andere zijde van het vertrek een stoel, nam er zelf een en begon zijne verklaring in dezer voege: ‘Ik was teekenmeester te P. en telde onder meer leerlingen mijne echtgenoote. Haar vader dwong mij, de voor eene zedige maagd wel wat onkiesche modellen der oudheid haar tot voorbeeld te geven en ik moest kiezen tusschen mijn ontslag en het volbrengen van zijn wil. De teekenlessen waren toen mijn voornaamste middel van bestaan en ik stemde daarom toe. Ik legde echter wel de modellen op tafel, doch gaf ze mijne leerlinge niet. Deze was mij dankbaar voor die kiesche handelwijze en ik won aldus haar vertrouwen. ‘Zij verhaalde mij, bij tusschenpoozen, dat zij eene neiging had gehad tot het kloosterleven. Zij had nu die gedachte vaarwel gezegd, maar zag met schrik, dat haar vader uit afkeer voor het kloosterleven haar willens en wetens alle gevoel voor deugd en godsdienst trachtte te ontrukken en haar aan eenen bekenden lichtmis wilde uithuwen.’ ‘Ga voort, bid ik u.’ ‘Ons wederzijdsch vertrouwen gaf aanleiding tot eene genegenheid, die meer en meer toenam, en toen haar vader er eindelijk op aandrong, dat zij den lichtzinnigen jonker zou trouwen, wendde zij zich in haar angst tot mij. lk, zeker van mijne kunst en in staat haar door deze een voldoend middel van bestaan te kunnen verschaffen, vluchtte met haar en eene zuster, die bij mij woonde, naar Engeland en trouwde haar in mijn geboorteplaats. Ik heb wellicht zeer berispelijk gehandeld, mijnheer pastoor, maar God is mijn getuige dat mijne bedoelingen eerlijk waren.’ Hier stond hij op, opende de lade van een kastje en haalde zijn trouw-acte te voorschijn, die hij mij toonde. Ik zag deze ternauwernood in, maar drong aan: ‘Verder, verder.’ ‘Weldra gevoelde mijne vrouw berouw, niet over ons huwelijk maar wel, dewijl het gesloten was zonder de toestemming haars vaders. Zij schreef een roerenden brief, waarop wij echter geen antwoord ontvingen. Wij lieten meer brieven volgen, doch met denzelfden ongunstigen uitslag. De onzekerheid, waarin mijn vrouw verkeerde, of haar vader nog leefde, haar vergiffenis had geschonken, haar misschien had gevloekt, ondermijnde haar zenuwgestel en knakte hare gezondheid. Wij besloten daarom naar ons vaderland terug te keeren en begaven ons, met onze twee kinderen, het eerst naar de woonplaats van mijn schoonvader. Hier vernamen wij, dat hij sedert eenige jaren was vertrokken, huis en zaak had verkocht zonder dat iemand wist te zeggen waar hij zich thans bevond. Zooals u bekend is vestigde ik mij voor ongeveer drie maanden hier en verdien het brood voor de mijnen met kerkelijke schilderijen te vervaardigen. - Dit is onze eenvoudige, doch treurige geschiedenis en de oorzaak der ziekte mijner Angela.’ ‘Hoe is de geslachtsnaam uwer vrouw Angela?’ vroeg ik. ‘Angela Brandts, eerwaarde,’ en mij opnieuw de trouw-acte toonend wees hij mij op haren naam. ‘Angela Brandts..... Dan breng ik haar wellicht de gezondheid door de vergiffenis van haren vader!’ ‘Wat zegt gij? spreekt gij in ernst!’ riep de man. terwijl Angela moeite deed zich op te richten en mij met hoop in 't oog aanstaarde. ‘Ik spreek in ernst,’ bevestigde ik. ‘Verklaar u, mijnheer pastoor,’ drong de man aan met woorden, de vrouw met smeekende blikken. ‘Morgen, morgen,’ sprak ik ontwijkend, ‘morgen is het de dag van vrede voor alle menschen van goeden wil; bidt veel, bidt vurig dezen nacht, morgen daagt een blijde dageraad, morgen zal de ongerechtigheid der aarde vernietigd wordenGa naar voetnoot(1).’ En man en vrouw in de grootste verbazing achterlatende, verliet ik snel de woning. Het was Kersmis. Driemaal had ik het on bloedig offer opgedragen en driemaal den ongelukkigen Brandts in mijne gebeden herdacht. Na het laatste misoffer begaf ik mij naar de sacristie, waar ik mijn buurman in tranen badend geknield vond liggen. Zoodra ik de misdienaars verwijderd had, sprak ik hem eenige bemoedigende woorden toe. ‘O mijnheer pastoor,’ riep hij opgewonden uit. Wat heb ik gedaan! Mijn geheel leven is mij voorbijgegaan in dit zalige uur!.. Eerst ging ik met mijne goede moeder ter kerk en hoorde weêr hare vermaning: ‘Albert, zult gij steeds God getrouw blijven?’ en opnieuw heb ik het God en haar beloofd. Vervolgens zag ik mijne overledene echtgenoot voor den troon des Allerhoogsten geknield, mijne zaligheid en die van mijn kind afsmeekend. Daarna verscheen mij mijn kind, mijn Angela zooals zij bij hare Eerste Communie bad voor mijn heil en geluk en eindelijk zag ik mij zelven... Ik zag mij met al de afzichtelijkheid, waarmede ik door mijn helsch ontwerp mij had bezoedeld en bevlekt. O! ik heb God diep beleedigd en ben naar verdienste gestraft. Ik wilde Hem mijn kind niet schenken en nu heeft Hij toegelaten, dat het mij werd ontnomen!’..... Hij wrong van smart overstelpt de handen. ‘Kon ik ongedaan maken, wat is geschied, kon ik vergiffenis vragen aan mijn eenig kind, dat ik in 't verderf wilde storten en aan wie ik, hemeltergend, alle vergiffenis heb geweigerd, terwijl ik haar ter prooi liet aan wroeging en zielefoltering. Mijn God, mijn God, barmhartigheid!’ Ik wees hem veelbeteekenend op den biechtstoel. ‘Ja!.... ja!.... Kom, eerwaarde, ik wil aan uwe voeten rouwmoedig de belijdenis mijner zonden afleggen, en schenk mij in den naam en in de plaats van God vergiffenis.’ Hij knielde neêr en beschuldigde zich van zijne zonden en ik dankte God voor Zijne genade. Met een verlicht gemoed stond hij op en sprak op blijden toon: ‘Ik ken mij zelven niet meer, mijnheer pastoor. Welk een goddelijke kracht ligt er toch in de biecht! O, mochten zij, die haar miskennen, eens de proef er van nemen. Mij kwelt nu niets meer dan de onzekerheid omtrent het verblijf mijner dochter, om haar vergiffenis en haren berouwvollen vader terug te kunnen schenken.’ ‘Gij spreekt slechts van uwe dochter,’ merkte ik ernstig aan, ‘deelt hij, die haar ontvoerde. niet in uwe vergiffenis?’ ‘Hij! die mij mijn levensgeluk ontroofde haar en mij onteerde?’ ‘Zoudt gij dus minder barmhartig willen zijn dan God, die zoo veel meer is dan gij?.... Gij beleedigdet God en Hij schonk u vergiffenis; hij die u griefde, was slechts een mensch!....’ Hij scheen met zijn beter ik in tweestrijd. ‘Is zij,’ vervolgde ik, ‘die een hard leven met behoud harer zielerust verkoos boven een schitterend huwelijk, doch zonder liefde en zonder God, te verontschuldigen, dan is het ook hij, die uwe dochter voor den lichtmis vrijwaarde en haar de behulpzame hand bood om geloof en ziel te behouden. Kom, zeg, dat ge ook hem vergeeft,’ drong ik aan. Hij stond daar bleek van ontroering, sloeg eindelijk de betraande oogen naar boven en sprak: ‘Het zij zoo; ik vergeef hem.’ ‘En die vergiffenis is ernstig gemeend, niet waar? Wanneer gij den man, die u griefde, ontmoettet, zoudt gij dan zonder in het verledene te treden hem de hand ter verzoening reiken, mijnheer Brandts?’ ‘Waarom vraagt gij dit alles, wat heeft dit te beduiden?’ vroeg hij. ‘Weet gij nog, dat gij mij gisterenavond spottend vraagdet, of gij, door te vergeven, uwe dochter zoudt terugvinden?’ ‘Ja, ik herinner het mij, doch vraag u daarvoor verschooning, de gedachte....’ ‘Ik begrijp u. Welnu, wat zoudt gij zeggen, als God, nu gij met Hem verzoend zijt, u ge- | |
[pagina 104]
| |
nadig wilde zijn en mij tot de blijde boodschapper maakte van de tijding, dat uwe dochter leeft, wettig en kerkelijk getrouwd is en op uwe vergiffenis wacht?’ Hij staarde mij eerst eene wijle ongeloovig aan, begon toen zenuwachtig te lachen en berstte daarna in tranen uit: ‘Zou dit dan mijn straf zijn? O, ik heb die gunst niet verdiend!!.... Maar gij schertst immers? ach, vlei mij niet met eene bedrieglijke hoop!’ ‘Ik spreek in ernst, vriend. Zeg mij, hoe heette de teekenmeester, die Angela ontvoerde?’ ‘Koningstad, eerwaarde.’ Ik meende verkeerd gehoord te hebben. ‘Hoe, zegt ge?’ herbaalde ik. ‘Koningstad, mijnheer pastoor,’ luidde andermaal het antwoord.
de heilige familie, naar francesco mazzuoli.
Ik dacht na. - De kunstschilder heette wel degelijk Kingstown; doch ik begreep, dat hij, waarschijnlijk ten gerieve van het nederlandsch publiek, zijnen naam had vertaald, maar nu, getrouwd onder zijnen waren dien van toen af ook droeg. ‘Welaan, als gij u sterk genoeg gevoelt, zullen wij uwe dochter, die, ten gevolge van het hartzeer over uwe vijandige gezindheid jegens haar, ernstig ziek is, bezoeken als de echtgenoote van den kunstschilder Kingstown!’ Met groote verbazing zag hij mij aan en vroeg: ‘Kingstown, zegt ge? dien naam heb ik nooit gehoord!’ Ik deelde hem mijne gedachte over de naam verwisseling meê. ‘Ja,’ juichte hij, ‘zóó zal het zijn! Goddank! nu zal niemand onder dien naam den voormaligen teekenmeester van P. herkennen!’ Ik lachte om zijne kleingeestige vrees voor het menschelijk opzicht en begaf mij met hem op weg. Weldra stonden wij voor de mij bekende woning. ‘Is het hier?.... Arm kind,’ zuchtte hij. ‘Gij behoeft haar niet te beklagen,’ sprak ik, ‘zij is minder ongelukkig dan gij vermoedt; schoon in lageren stand dan vroeger heeft zij goed haar brood.’ Kingstown opende zelf de deur en week een stap terug, toen hij ons beiden zag. ‘Schrik niet, mijnheer,’ vermaande ik, binnentredend, ‘ik breng u mijnheer Brandts, die uwe vrouw komt bezoeken..... ‘En vergiffenis schenken, zooals ik haar om vergeving ga vragen,’ vulde hij aan. Wij waren intusschen in de huiskamer gekomen waar de zieke lag, gevolgd door den schilder, wien, nu ik hem aandachtig gadesloeg, tranen uit de oogen rolden. ‘Aan mij de eerste beurt, mijnheer Brandts,’ sprak Kingstown, ‘vergiffenis te vragen voor het hartzeer, dat ik u berokkende. Geloof mij, dat geen vuige hebzucht mij tot dien stap dreef; ik had de edele inborst uwer dochter leeren kennen en medelijden opgevat met het lot, dat haar stond te wachten. Zulk eene verbintenis was harer onwaardig en al moge ik ook te spoedig aan den aandrang hebben toegegeven, om haar voor de meer en meer dringende aanzoeken van den jonker te vrijwaren - ik zag geen ander middel. Ik ben echter zwaar gestraft, want geen gezond oogenblik heeft mijn lieve Angela sedert ons huwelijk gehad.’ ‘Zwijg, zwijg,’ onderbrak Brandts geheel verteederd, ‘wij allen misdeden, wij allen hebben er voor geboet; en ik wel het meest. Dit is nu alles voorbij. Door mijne vergiffenis zal uwe vrouw, zoo wij hopen, weêr de gezondheid, door hare vergeving zal ik opnieuw mijne dochter en gij een u waarlijk beminnenden schoonvader gevonden hebben!’ De twee mannen drukten elkander hartelijk de hand. Niet zoo zacht hadden zij gesproken of de zieke, die gesluimerd had, werd wakker en vroeg met zwakke stem, wie daar was. Ik gaf Brandts een wenk, waarop hij zich verschool achter de groote onafgewerkte schilderij op den ezel en begaf mij, gevolgd door Kingstown naar het ziekbed. ‘Ik ben het,’ sprak ik. Mijne hoopvolle woorden van den vorigen avond waren van merkbaren gunstigen invloed op hare gezondheid geweest. Zij richtte zich overeind: ‘Zoo, mijnheer pastoor, zijt gij daar en brengt ge mij nu mijns vaders vergiffenis?’ ‘Hij zoude gaarne zelf u die brengen, wanneer hij niet vreesde u te veel te schokken,’ antwoordde ik. ‘Is hij dan in de stad?’ riep zij, ‘o, konde ik tot hem gaan! Eindelijk, mijn God, hebt Ge mijne gebeden verhoord! waar, waar is hij?’ Brandts kon zich niet langer bedwingen. ‘Hier, mijn lieve, lieve Angela,’ riep hij, nader komend, ‘hier ben ik, om van u vergeving af te smeeken!’ ‘Neen, neen, ik misdeed,’ onderbrak zij. ‘Maar ik toch het meest door mijn haat tegen den godsdienst.’ ‘Maar gij waart mijn vader; ik moest u gehoorzamen, zoo lang gij mij niets geboodt met Godes wet in strijd,’ bracht zij in. ‘En dat deed ik immers,’ zoo beleed hij andermaal. Er ontstond een edele wedstrijd tusschen vader, dochter en schoonzoon, wie van drieën de meest schuldige was. Ik maakte daaraan een einde. ‘Zoo als mijnheer Brandts straks te recht aanmerkte,’ sprak ik, ‘hebt gij allen misdreven, zoo als gij allen hebt geboet. Weest tevreden met de verzoening, die ieder uwer met prijzenswaardigen iever elkander aanbiedt. Gij allen hebt God in meerdere of mindere mate vertoornd: nu gij u echter berouwvol tot Hem keert, ontwaart gij weêr den vrede, welke het deel is van hen, die van goeden wille zijn.’ Een omhelzen, weenen en handendrukken, waaraan geen einde Scheen te komen, bezegelde hunne verzoening. ‘Ziet gij nu, mijnheer Brandts, dat God uit het kwade het goede doet geboren worden?’ vroeg ik. ‘Ik zie het, eerwaarde vriend, en ook erken ik, dat er nog engelen in menschengedaante op aarde zijn, om ons het goede te brengen,’ antwoordde hij, mij veelbeteekenend de hand drukkende. ‘Zoo als gij er eene in uwe dochter hebt teruggevonden, niet waar,’ hernam ik, mij houdende, als begreep ik zijne bedoeling niet. ‘Ga, en voltooi hare genezing! Ik moet u verlaten, daar mijne plichten mij naar de kerk roepen;’ en terwijl ik mij met moeite aan de dankbetuigingen van het drietal onttrok, verliet ik de woning, waarin waarlijk de God van Vrede en Verzoening op dezen morgen was neêrgedaald en zijn woonsteê had opgeslagen.
Angela herstelde vrij spoedig. Nu de oorzaak harer kwaal was weggenomen, bleven ook de gevolgen achterwege. Kingstown, door het fortuin en den invloed van zijnen schoonvader geholpen, werd vermaard in de kunstenaarswereld en Brandts werd de trots van zijne eenvoudige medeburgers. Hij wordt nu niet meer lsegrim geheeten. De schilderij, die in aanleg was, prijkt nu afgewerkt als ex voto, achter het hoofdaltaar onzer kerk. In het midden is de voorstelling van 's Heeren Geboorte afgebeeld en daarboven een heerlijke engelengroep met de eeuwig ware woorden in hun banier:
‘vrede den mensch van goeden wille!’
U. W. St.-Hubertusdag. |
|