Mechelen.
In het middelpunt van het belgische spoorwegverkeer, te midden van het onophoudelijk geraas en de drukste beweging, waar de rustelooze lokomotieven elk uur van den dag elkander voorbijsnellen, verheft zich eene betrekkelijk kalme stad, die de scherpste tegenstelling vormt met het woelig tooneel, dat haar omringt: die stad is Mechelen. Terwijl in hare onmiddellijke nabijheid honderden spoortreinen dagelijks hun snijdend gefluit en hun dof getommel doen hooren, ligt Mechelen daar steeds in eene kalme rust.
Wanneer men de stad nadert valt den reiziger haar rustig voorkomen reeds aanstonds in het oog; boven het huizenblok, waaruit zij bestaat, ziet men niets oprijzen, dat aan leven en beweging doet denken; de ontzaglijke stomp van den onvoltooiden grooten toren en de spitsen der overige kerken vormen de eenige uitkomende punten, welke het oog van den reiziger treffen. Treedt men Mechelen binnen, dan vertoont de oude stad in alle opzichten haar vreedzaam en godsdienstig karakter. Van haar vroeger politiek leven, toen zij eene hofhouding had, is, natuurlijk, niets meer. Van hare drukke nijverheid in de verloopen eeuwen, is ook niets overgebleven. De lakenweverijen hebben zich verplaatst. Het kantwerken, waardoor een goed deel der mindere klas het brood verdient, bestaat nog en handhaaft den roem der stad; ook in het fabriekaat van antieke meubels heeft Mechelen eene wezenlijke befaamdheid.
Het eerste gebouw dat het oog trekt is de kathedraal van St.-Rombout, een kolossaal gebouw, dat van het einde der XIIIde eeuw dagteekent. De bouw van dit eerbiedwaardig gedeukteeken van den godsdienstzin van vroeger eeuwen heeft met eene menigte bezwaren te worstelen gehad, en zoo komt het dat ook de dom van Mechelen even als zoo vele apdere tempels uit de middeleeuwen nooit die voltooiing heeft gekregen, welke de oorpronkelijke bouwmeester zich had voorgesteld. In 1342 toch werd een groot gedeelte van het gebouw vernield door een brand, die bijna de geheele stad in de asch legde; wel werd de bouw reeds aanstonds na de ramp hervat, maar het duurde toch tot 1487 eer het gewelf yan het groote middenschip voltooid was. Aan den toren werd in het jaar 1452 begonnen en meer dan eene eeuw werd aan het ontzaglijke monument gearbeid, toen eensklaps eene andere ramp het werk deed staken. De toren was tot de hoogte gekomen, die hij tegenwoordig heeft, namelijk 375 voet; hij had echter 600 voet hoog moeten worden en alzoo de Lieve-Vrouwe-toren van Antwerpen moeten overtreffen. Volgens de overlevering waren al de bouwstoffen voor de verdere voltooiing reeds bij een gebracht, toen in 1580 het staatsche leger Zich van de stad meester maakte, en niet alleen de kathedraal, maar ook de overige godsgebouwen geplunderd werden, en alles wat de beeldstormers in 1566 gespaard hadden eene prooi der roofzieke soldaten werd. Gedurende acht dagen werd het schoone kerkgebouw geplunderd, de beelden en geschilderde glazen stuk geslagen, de grafzerken naar Engeland gevoerd en de steenen, die voor de voltooiing van den toren bestemd waren, door Willem van Oranje voor den bouw van de vesting Willemstad aangewend, die hij toenmaals bezig was te bouwen.
De burgertwisten der zestiende eeuw lieten niet toe, dat het werk des vredes hervat werd, en zoo bleef de bouw van den dom van Mechelen gestaakt ten gevolge der algemeene verwarring, even als eenmaal de toren van Babel door de spraakverwarring gestuit werd. Maar ofschoon onvoltooid, heeft het eerwaardige gebouw toch een waarlijk grootsch en monumentaal voorkomen; van buiten is het schooner en rijker dan de meeste belgische kerken, en vooral het snijwerk der ornementen is bijzonder sierlijk. Ook het inwendige, ofschoon door de plunderaars der zestiende eeuw van vele kunstwerken beroofd, bevat nog veel merkwaardigs. Men vindt er eene Kruisiging van Van Dijck, eene Besniijdenis van Michel Coxie en verscheidene andere bezienswaardige schilderijen, waaronder vooral de een en twintig kleine voorstellingen uit het leven van St. Rombout, die aan het penseel van Jan van Eyck toegeschreven worden, de aandacht trekken. Daarenboven heeft de kerk schoone geschilderde glazen, ofschoon ook vele daarvan zwaar geleden hebben door eene ramp, welke de stad in augustus van het jaar 1546 trof, namelijk de ontploffing van het poeiermagazijn, dat in de gesloten Zandpoort was aangelegd. Ten gevolge van het inslaan van den bliksem vloog dit gebouw in de lucht en werd aan de geheele stad eene onberekenbare schade toegebracht. Aan deze gebeurtenis knoopt zich eene eigenaardige volksoverlevering vast, waarmeê wij hier gevoeglijk kunnen besluiten. In den nacht van 7 augustus 1546, zoo luidt het verhaal, woedde over de stad en de omstreken een hevig onweêr. Overal ijlden de klokkenluiders naar de torens om volgens oud gebruik de klokken te luiden. De klokkenluider van het dorp Putte beproefde tot tweemaal toe de toren zijner gemeente te bestijgen, doch werd telkens door eene bovennatuurlijke kracht teruggehouden. Het was of een onzichtbare arm hem tegenhield en de man riep uit:
‘Zijn dan alle duivels hier in het spel?’
‘Neen, ik ben hier maar alleen, al de anderen zijn in Mechelen,’ antwoordde een onbekende stem, die blijkbaar die van een duivel was.
Eenigen tijd na de verschrikkelijke ramp kwamen eenige friesche kooplieden te Mechelen aan, die vroegen waar de Zandpoort gestaan had. Zij verhaalden dat men weinige oogenblikken voor het inslaan van den bliksem in Friesland verscheidene duivels in de richting van Mechelen door de lucht had hooren trekken. Een hunner had met eene verschrikkelijke stem geroepen;
‘Krombeen, neem dien molen meê!’
‘Ik vlieg in allerijl naar Mechelen,’ antwoordde Krombeen. ‘Kortstaart komt daar aan; hij zal zich wel met den molen belasten.’
En op hetzelfde oogenblik werd de molen opgenomen. Van hier het rijmpje dat langen tijd in Friesland onder het volk voortgeleefd heeft:
Doen Moentjen, Crombeen ende kloof
Naer Mechelen vlogen om den roof,
So vonden zy hier 'nen molen staen;
Dien vatte de duivel Cortsteert aen.