De grootmoeder.
Jeugd en grijsheid naast en bij elkander in het huis Gods; het jeugdige meisje, dat nog niets van de wereld gezien heeft, dan het huisje waarin zij hare levensdagen doorbracht en de kerk, waar zij haar kinderlijk gebed ten hemel zendt, naast de levensmoede oude vrouw, met een verleden van meer dan drie vierden eener eeuw achter zich, - kleindochter en grootmoeder beiden in het gebed verdiept. Beiden? Neen, de oude grootmoeder schijnt op dit oogenblik in hare overpeinzingen verloren; het dierbaar gebedenboek, misschien dagteekenende uit den tijd harer jeugd en geel geworden door het gebruik, rust op hare knieën; haar oog staart in de ruimte, hare gedachten zijn verre van het welbekend gebed, dat haar zoo even nog bezig hield, afgedwaald; haar rimpelige mond is gesloten. Zij peinst, en het kind, dat naast haar knielt, is het voorwerp harer overpeinzingen.
Veel heeft zij ondervonden en geleden, de oude vrouw, een schat van wereldkennis heeft ze opgedaan, al heeft ze haar geboortedorp nooit verlaten; gearbeid heeft ze en gezwoegd - vele tientallen van jaren lang; allen zag zij heengaan, die haar dierbaar waren; niets bleef haar over dan haar kleinkind, dat aan haar voeten knielt - een weeze, het sprekend evenbeeld harer eigen dochter. Toen zij ook deze naar het groene kerkhof zag dragen, drukte de last des levens en de zorg voor de weeze alléén op haar vermoeide schouders. Zwaar was die last, die zorg voor de oude vrouw; vele nachtwaken kostten ze haar en grievende ontberingen; maar toch, dat alles hield op dit oogenblik niet haar geest bezig. Niet het zorgvolle verleden overpeinsde zij, maar de toekomst, welke haar angst aanjoeg. Geen wonder ook, het verleden was voorbij, en de laatste schat, de laatste dierbare herinnering, hare kleindochter, was voorspoedig opgegroeid en als een aanminnig meisje door ieder geacht en bemind; maar wat zou er echter in de toekomst van het lieve kind worden - de toekomst die voor haar niet meer bestond. Zij gevoelde het wel, haar leven was bij dagen geteld, en iedere dag levens kon de laatste zijn. Dat verschrikte haar niet voor haar zelve, maar voor hare kleindochter!....
Hare kleindochter - wat zou er van deze worden, wanneer zij het matte hoofd ter eeuwige rust had neêrgelegd en de weeze een dubbele weeze zou geworden zijn! Wie zou de ongelukkige verzorgen, wie haar geleiden op het doornige levenspad, met tal van afgronden! Wie zou haar op de gevaren wijzen, die het leven van het jonge meisje van alle zijden omringen; hare deugd aankweeken, beschermen, behoeden?
Daarover peinst de oude grootmoeder, en haar hart wordt door droefheid overstelpt doorangst benepen. Straks echter als zij het oog weêr op haar kleindochter slaat, eerbiedig op den vloer der kerk neêrgeknield, verzonken in het kinderiijk gebed - hare kleindochter met het open oog en vertrouwvol gelaat, zal hare smart verzacht, haar angst verminderd worden. Godsdienst en deugd zullen het meisje staande houden, ook als de oude grootmoeder niet meer zijn zal, en deze zal haar laatste krachten besteden om van den goeden God de vervulling van die hoop af te smeeken. Zóó zal het gebed van jeugd en grijsheid opstijgen tot den hemeltroon - en Gods lieve engelen zullen neêrdalen om de schreden te geleiden van het kind, ook als de oude vrouw het hoofd voor altijd zal ter ruste hebben neêrgelegd.