‘Ja, en als ik mij niet vergis, zie ik er mijnheer Van Beeckeren uitstappen.’
‘Van Beeckeren?’ vroeg de oude dame verbaasd.
‘Ja, juffrouw, de wijnkooper van de Prinsengracht.’
Een oogenblik later kwam de meid binnen en overhandigde hare meesteres een kaartje. ‘Er is een heer die belet vraagt,’ sprak zij.
De oude dame zette haastig haar bril op en las: ‘Van Beeckeren en Comp., Wijnhandelaren.’
‘Zeg aan dien heer dat ik hem eerst over een uur kan ontvangen,’ antwoordde zij, en haar stem klonk vrij onvriendelijk.
Wat men eenvoudig koffiedrinken noemt, is, vooral des zondags-morgens, in de meeste huisgezinnen een zeer gezellig uur. Hoe groot de uithuizigheid in onzen tijd ook moge zijn, de oogenblikken die tusschen het vervullen der godsdienstplichten en het brengen of ontvangen van bezoek aan de koffietafel besteed worden, zijn in vele gezinnen nog de beste en aangenaamste offers, aan het altaar van den huiselijken haard gebracht.
Zelfs bij tante Bertha was dit in den regel het geval, ofschoon zij niet naar de kerk ging en maar zeer zelden bezoek kreeg. Zij maakte des zondags meer werk van haar lunch of twaalfuurtje, en was gewoonlijk ook opgeruimder en spraakzamer. Thans was daar echter geen spoor van te vinden. Zij gaf bijna geen acht op 'tgeen de huishoudster zegde, en bromde nu en dan half verstaanbare woorden, terwijl zij van tijd tot tijd het kaartje van den wijnkooper werktuiglijk tusschen de vingers nam.
Zoo ging het uur voorbij en toen de panier voor de tweede maal voor de deur stil hield, was de tafel reeds lang opgeruimd en zat tante Bertha met een ernstig gelaat het aangekondigde bezoek af te wachten.
Mijnheer Van Beeckeren Senior kwam zeer statig en met nietweinig pommade-geur de kamer binnen. zijn gejaat glom van wellevendheid en zijn hoofdhaar van iets anders, en toen hij aan de deur eene buiging maakte, had bij inderdaad het voorkomen van een echt gentleman.
‘'t Verheugt mij dat ik de eer mag hebben u een bezoek te brengen, juffrouw Verhemert.’ sprak hij bij een tweede buiging, welke hem een paar schreden verder de kamer inbracht, ‘en u blijkbaar in zulk een goeden welstand aan te treffen.’
Tante Bertha wees met de hand naar een stoel tegenover haar en zeide.
‘Mag ik verzoeken daar plaats te nemen, mijnheer?’
‘'t ls lang, zeer lang geleden dat ik 't laatst het genoegen had u te mogen ontmoeten,’ hernam de wijnkooper, ‘maar ik moet u zeggen dat gij niets veranderd zijt. De tand des tijds, die aan alles knaagt, schijnt u te verschoonen.’
‘Ik weet niet dat ik u ooit in mijn huis of bij iemand anders heb aangetroffen,’ klonk het antwoord.
‘Die eer is mij zeker nooit te beurt gevallen,’ sprak Van Beeckeren, ‘maar de tijd heugt mij toch nog wel dat ik u regelmatig in de kerk aantrof; 't moet voor u wel een groote versterving zijn dat gij van dat geluk verstoken zijt.’
‘Dat is het zeker, mijnheer,’ antwoordde de oude dame eenigszins getreffen, nu haar gevoeligste snaar werd aangeraakt; ‘als ik dat geluk kon koopen, zou ik er gaarne de helft van mijn vermogen voor geven.’
De wijnkooper maakte eene deelnemende buiging met het hoofd; hij dacht echter waarschijnlijk minder aan het geluk dan aan de helft van het vermogen.
‘Zeker,’ sprak hij, ‘dat gemis moet voor u wel ontzettend groot zijn, ik besef dit volkomen. Wij menschen, die door onze zaken rusteloos voortgezweept worden, gevoelen misschien wel het beste hoe kostbaar de uren zijn, die men in het Huis des Heeren doorbrengt, omdat daar alleen de ware kalmte, de ware gemoedsrust te vinden is. Ik dacht dit dezen morgen nog toen onze kapelaan weêr zoo treffend sprak, naar aanleiding van de woorden: ‘Zoek eerst het rijk Gods en zijne gerechtigheid en al het overige zal u worden toegeworpen.’ Dat was nog eens eene predikatie naar mijn hart; zoo vloeiend, zoo sierlijk, zoo rijk aan heerlijke, bloemrijke beeldspraak.’
De oude dame haalde bij de laatste woorden eenigszins wrevelig de schouders op, en de wijnkooper, die, zoo als wij weten, veel kennis van deze soort van beeldspraak bezat, gevoelde dat hij van het rechte pad geraakte.
‘Ik bedoel dat de kapelaan even sierlijk als kernachtig gesproken heeft,’ hernam hij.
Er volgde nogmaals een schouderbeweging.
‘Ik weet niet wat ware kalmte met opgesmukte taal te maken heeft,’ sprak tante Bertha; ‘volgens mijn gevoelen wordt door bloemrijke beelden en zulke dingen wel gemoedsbeweging, maar geen gemoedsrust te weeg gebracht. Ik geloof dat al degenen, die jacht maken op zoogenaamde mooie preeken, mooie kerkboeken en mooie kerkmuziek, meer werk maken van hunne gevoelszenuwen dan van hun geweten.’
Van Beeckeren trachtte te glimlachen. ‘Hoe geestig, welk een eigenaardige expressie,’ zegde hij, met zijn glacé-handschoen langs zijn bakkebaard strijkende en met zijne gedachten een uitweg zoekende. ‘Ik ben het eigenlijk geheel met u eens, juffrouw Verhemert want behalve dat Gods woord geen bloemen en versierselen noodig heeft om indruk te maken, blijft eenvoud toch altijd een der kenmerken van het schoone. Maar gij moet wel in het oog houden, dat ik een dichterlijke natuur heb, dat ik zeer ontvankelijk ben voor alles wat poëzie en kunst heet. Daarom denk ik dan ook nog altijd met genoegen aan den genotrijken avond terug toen uw lieve nicht Louise op het prachtige concert haar schitterend talent als een offer op het altaar der liefdadigheid kwam plengen.’
Tante Bertha scheen bij die woorden een schok te krijgen; zij greep onwillekeurig naar de beide krukken, als wilde zij wegroeien. ‘Ik weet niet waaraan ik de eer van uw bezoek te danken heb, mijnheer,’ sprak zij, ‘maar zeker niet om mij over dat concert te onderhouden; zulke dingen walgen mij.’
Van Beeckeren was uit het veld geslagen, hij gevoelde dat zijne gewone sluwheid hem te kort schoot. Daar hij na zulk een uitval, als hij 't bij zich zelven noemde, onmogelijk terstond het doel van zijne komst bekend kon maken, meende hij zich het best te zullen redden met een lans te breken voor de liefdadigheid.
‘Ik kan mij zeer goed voorstellen, dat eene dame als gij, die zoo geheel in afzondering leeft, walgt van 'tgeen men openbare vermakelijkheden noemt,’ zegde hij men gesuikerde wellevendheid, ‘maar men moet met vergeten dat hier een goed, een verheven, een heilig doel op den voorgrond stond. Door te trachten vier arme weduwen uit den afgrond van ellende op te heffen, heeft men een werk verricht dat welbehaaglijk moet zijn in de oogen van God, en uwe lieve nicht heeft door hare belanglooze meêwerking, door het offer van haar eminent talent wel het meest meêgewerkt, om dat doel te bereiken.’
De oogen der oude dame waren strak op den spreker gevestigd; geen spier van haar gelaat vertrok zich.
‘Zoudt gij meenen, dat mijne nicht Louise alleen gezongen heeft om een Gode welbehaaglijk werk te verrichten, mijnheer?’ vroeg zij.
De sarcastische toon, waarop deze vraag gedaan werd, drong uit dat valsche gemoed een glimlach naar den mond, waarin zich een glimp vertoonde van de verdorvenheid welke in hem zetelde. ‘'t Is een krasse vraag, juffrouw Verhemert,’ sprak hij; ‘'t zal in een jong meisje toch wel niet als een groote zonde toegerekend worden wanneer zij wenscht te schitteren met de talenten, die haar zijn geschonken; en wanneer zij nu die talenten niet aan ijdelheid prijs geeft, maar er een goed werk vruchtbaar door maakt, komt het mij voor dat zij niet gelaakt maar geprezen behoort te worden. De dagbladen hebben heden reeds meêgedeeld, dat de netto opbrengst van het concert ten bedrage van 511.04½ cent aan de commissie is afgedragen. Zonder de meêwerking van uwe lieve nicht zou dat gunstige resultaat niet verkregen zijn.’
En zouden er niet evenveel duizenden guldens weggeworpen zijn,’ zei tante Bertha.
‘Hoe moet ik u verstaan?’
‘Ik meen zeer duidelijk te spreken, mijnheer, wanneer ik u zeg dat met dit concert en bal duizenden guldens verspild zijn; dat men heeft willen genieten onder het voorwendsel van aan een liefdadig doel meê te werken. Genot is de hoofdzaak, die arme weduwen zijn slechts het middel geweest om te kunnen genieten of.... van zich te doen spreken.’
‘Dat is een hard oordeel, juffrouw Verhemert.’
‘Maar desniettemin waar. Wij leven in een tijd van afschuwelijke verkwisting, maar men verkwist zijn geld liefst niet aan den arme zonder behoorlijke vergoeding. Het goud wordt met volle handen weggeworpen aan comedies, concerten en bals, en men werpt niet altijd zijn eigen goud maar ook wel dat van anderen daartoe weg, want daar zijn er die geducht meêdoen ofschoon zij zeer goed weten dat hunne zaken zeer slecht staan. Is het niet zoo?’
Van Beeckeren haalde de schouders op. Wat zou hij ook op zulke woorden zeggen?
‘Ik ben een oude vrouw,’ zoo vervolgde tante Bertha, ‘gij zijt een man van den nieuweren tijd, dat scheelt veel. Als ik u vroeg waartoe een panier in uwe zaak noodig is, zoudt gij waarschijnlijk antwoorden dat ik mij niet met de zaken van anderen moest bemoeien.’
‘Pardon......’ sprak de wijnkooper na eenig nadenken.... ‘eene achtenswaardige dame van uwen leeftijd heeft een soort van moederlijke rechten.’
‘Dan zoudt gij wellicht antwoorden dat de rekening van den stalhouder op den duur nog veel hooger zou loopen, en ik zou op mijn beurt weer zeggen dat onze ouders onder dezelfde omstandigheden hunne beenen gebruikten en geen stalhouder noodig hadden; doch wij staan te ver van elkander om op dat punt eensgezind te kunnen denken en handelen, en daarom zal ik dan ook over die quasi-liefdadigheid maar niet meer spreken. Ik heb echter daareven van u vernomen dat gij aan Kerk en godsdienst gehecht zijt en meen daarom te mogen vragen hoe gij het in mijne nicht Louise kunt prijzen, dat zij zich leent om de humaniteit van onze dagen uit te bazuinen.’
De wijnkooper begreep zeer goed waar de oude dame heen wilde, doch geloofde voorloopig het antwoord schuldig te moeten blijven.
‘Ik heb den tekst der cantate op mijn schrijftafel liggen en meen u op enkele zinsneden te mogen wijzen.’
De krukken kwamen in beweging en de oude dame bracht haar rolstoel, tot groote verbazing van den bezoeker, in een oogwenk naar de bestemde plaats. Toen zij met evenveel vaardigheid terug gekeerd was, zette zij haar bril andermaal op en bladerde een oogenblik in het tekstboekje.
‘Mag ik weten wat door u onder humaniteit wordt verstaan?’ vroeg zij.
‘Humaniteit drukt het denkbeeld uit van beschaving, veredeling, van alles wat den mensch kan verheffen,’ antwoordde Van Beeckeren.
‘Maar dan toch buiten alle godsdienst om,’ hernam tante Bertha. ‘Ik lees veel, mijnheer - hoe zou ik ook anders mijn tijd doorbrengen? - en het is mij in de laatste jaren maar al te duidelijk gebleken dat de gansche veredeling en beschaving der humaniteitsmannen bestaat in het bestrijden van het godsdienstig element en het ondermijnen van het geloof. Daarvoor richten zij godsdienstlooze scholen op en verspreiden zij geschriften, die moeten dienen om de grondwaarheden van het Kristendom te ondermijnen. Is het niet zoo!’
‘Ik moet u zeggen dat ik een tegenstander ben van de godsdienstlooze school,’ antwoordde Van Beeckeren, ‘maar wat de geschriften aangaat