arbeid aan. De beelden van Kristus en zijne heiligen werden omvergehaald, de altaren verbrijzeld, de tabernakels opengerukt, de H. Hostiën op den grond gestrooid, de heilige olie vermorst, en het licht der gewijde kaarsen, dat anders de treffende plechtigheden van de godsdienst opluisterde, diende thans om het vernielingswerk der woestelingen te verlichten. Een zelfde lot als de Lieve-Vrouwe-kerk trof nog denzelfden avond de overige kerken en kloosters der stad.
Den 22en augustus was het de beurt der St.-Janskerk te 's-Hertogenbosch en der Lieve-Vrouwe-kerk te Breda; daags daarna had de storm zijne verwoestingen reeds tot Amsterdam en de overige hollandsche steden uitgestrekt, en zoo vertoonde zich de geesel in alle nederlandsche gewesten, alleen Gelderland uitgenomen, dat ten gevolge der waakzaamheid van den stadhouder, den graaf van Megen, van den storm bevrijd bleef.
Maar hoe schromelijk ook de verwoesting was, in die weinige dagen door de eerste kampioenen der Hervorming aangericht, het zou daarbij niet blijven. De beeldenstorm was slechts als eene vlaag van razernij, wel verschrikkelijk in hare gevolgen, maar kort van duur. Er zouden rampen van meer blijvenden aard uit de Hervorming voortspruiten, - vernielende oorlogen met al hun nasleep van wee en ellende. Even als eenmaal de islam te vuur en te zwaard een half werelddeel verwoestte, zoo scheen ook het protestantisme de rampzalige bestemming te hebben, om overal bloedigen krijg en onzaligen burgeroorlog in het leven te roepen.
Voor Nederland werd de Hervorming in niet geringe mate de aanleiding tot den tachtigjarigen oor[l]og, die wel ten doel had de nederlandsche gewesten van de spaansche heerschappij te bevrijden, maar in den beginne geheel het karakter van een godsdienstoorlog droeg. De huursoldaten, waarvan de Staten zich in hun strijd tegen Spanje bedienden, waren meestal luthersche Duitschers, plunderziek van aard, zoo als trouwens al de soldaten van dien tijd waren; en zoo is het niet te verwonderen dat gedurende de eerste jaren van den oorlog menige kerk, menige abdij, die den beeldenstorm ontkomen was, thans door de woeste en niets ontziende krijgsbenden geplunderd werd. Daar niet zoozeer godsdienstiever als wel hebzucht de sol daten bezielde, ging het bij zulk eene plundering op geheel andere wijze toe dan bij den eigen lijken beeldenstorm. Het was hier niet te doen om te verwoesten, maar om te rooven; alleen het onbruikbare werd uit balddadigheid verbrijzeld, maar al wat kostbaar was liet men in zijn ge heel, om de waarde er van niet te verminderen. De hoofdlieden der bende, die zich het leeuwen aandeel in den buit toeëigenden, zorgden trouwens wel dat de opbrengst van dien buit niet noode loos verminderd werd.
Onze gravure, naar de schilderij van Gaupp genomen, stelt zulk eene plundering voor.
De monniken van het dominicaner klooster in een afgelegen hoekje gelegen, waar tot nog toe het oorlogsgedruisch niet was doorgedrongen, sleten hun leven in gebed en boete, ver van het onstuimig gewoel der wereld. Al hun streven was den regel van hun stichter op te volgen, en de klok klepte voortdurend op hare gewone uren als zouden hare toonen nooit de booze driften van roofziek krijgsvolk opwekken. De vrome broeders achtten hunne gouden en zilveren sieraden veilig voor de hand der roovers, en hun rijkdom was grooter dan zij zelven wisten. Menig graaf of baron, menig bisschop had zijne liefde voor 's Heeren huis door kostbare giften bewezen, en de kunst van den goud en zilversmid was ingeroepen om waardige vaten voor de dienst des heiligdoms te vervaardigen.
Men stelle zich den schrik der monniken voor, toen eensklaps een luid geklop van degengeves ten en ijzeren handschoenen op de groote poort weêrklonk; de broeder portier ijlde bevend naar den prior, om de komst der gevreesde bezoekers aan te kondigen. De overste begaf zich naar de deur om te pogen de soldaten met zachte en ernstige woorden van hun voornemen af te brengen. Maar, zoo hij gehoopt had daarin te slagen, die hoop bleek ijdel. De soldaten eischten oogenblikkelijke toelating, dreigende het geheele klooster plat te branden, wanneer men hun die mocht ontzeggen.
Voor de noodzakelijkheid zwichtende, beval de prior dat de deur voor het krijgsvolk geopend zou worden en deed hun bier voorzetten. Maar hun aanvoerder was het om geheel iets anders te doen. Hij eischte gebiedend dat oogenblikkelijk al de kostbaarheden van het klooster zouden overgeleverd worden, en noch vermanen noch smeeken kon hem van dien eisch afbrengen. Zijne mannen gingen aan het werk en plunderden kapel, altaar en refter. Toen alles, wat de soldaten gevonden hadden, op een hoop voor het hoofd der bende was samengebracht, - monstransen, kelken, cibories, wierookvaten, plechtgewaden en altaarsieraden - toonde hij tot groote verbazing der monniken een geschreven inventaris en drong er op aan, dat de grootste schat des kloosters, een kostbaar massief gouden kruis, dat de monniken hadden meenen te redden, aanstonds zou overgegeven worden.
De prior begreep dat tegenstand hier niet kon baten, deed het kruis halen en bij den hoop voegen. Doch slechts met innig leedwezen voldeed hij aan den eisch en met bitterheid vraagt hij den hoofdman, of de plunderaar nu voldaan is. Met rechtmatige verontwaardiging zien de monniken dit schouwspel aan, en een der paters wringt zich de handen van afgrijzen over de heiligschennis der woeste soldaten, die zelfs het heiligste niet sparen.
Treurige tijden, die het onderwerp leveren voor tafereelen als de schilderij van Gaupp.