De weduwe.
Toch, als wij staan in de kracht van het leven,
't Oog met een hoop, naar de Toekomst geneven,
Als het ‘Vaarwel’ een ‘Tot Weêrzien’ mag zijn,
zegt de dichter Ten Kate in ‘de Jaargetijden,’
en hij laat er op volgen:
Als daar voor immer die wangen verbleeken,
Als nooit die vriendiijke mond meer zal spreken,
Als wij bij 't graf staan, zoo diep en zoo zwart...
Hoe moet het hart gebroken zijn der treurende vrouw, die den teêrgeliefden echtgenoot van hare zijde zag weggerukt, die zoo jong nog het weduwkleed moest aantrekken.
Daalt met den dood, ook een deel van ons zelven:
Iets van ons Hart gaat in 't Graf dat wij delven!
Sluit ook de wonde, vaak springt ze onverwael t
En met haar echtvriend is voor de arme weduwe alles in het graf gedaald - en de geslagen wonde is onheelbaar; voor haar geen troost, dan de droevige gang naar het kerkhof, dan te weenen op het graf van hem, die haar lust en haar leven was. Te weenen - maar ook te bidden, en dat geeft opbeuring en hoop; immers, moge de koude grafsteen dekken wat haar lief en dierbaar was, boven dien steen verheft zich het kruis, dat naar den hemel wijst, waar eeuwig leven is en een zalig weêrzien.
Zwaar moge dus de gang naar het kerkhof zijn, toch geeft hij troost, verlevendigt hij de hoop der diepbedroefde - een troost en hope, welke de godsdienst slechts geven kan.