De oesters te Yerseke.
I.
Op het gedeelte der Oosterschelde, waar Bergen-op-Zoom met Yerseke, en het land van Tholen met den spoorwegdijk van de lijn Roosendaal - Vlissingen vis-à-vis maken, ligt een stukje rivier van omstreeks 2000 bunders groot, of, zooals de Zeeuwen het noemen, eene zee, welker bodem eene kleine goudmijn mag genoemd worden. Wel is waar heeft men er het edele metaal maar niet voor het rapen, maar toch wordt er een product gewonnen, dat zijnen eigenaars goud in de kas bezorgt, zoodat er op dien plas gedurende geheel het jaar eene leven digheid heerscht, welke nu wel juist niet aan Californië doet denken, maar die toch groot genoeg is, om de aandacht te trekken van iedereen die in de nabijheid komt.
Deze 2000 bunders water, welke daarenboven het land jaarlijks ruim anderhalve ton gouds aan pachtsommen opleveren, vormen namelijk de bekende oesterbanken van Yerseke, die bijna heel Nederland en voor een groot gedeelte ook het buitenland voorzien van het nec plus ultra van alle echte gastronomen, en in de wintermaanden op een fijne tafel even onmisbaar zijn als krentenbrood op een zondag.
Het station Kruiningen, dat er ongeveer drie kwartier van verwijderd is, kan dan ook meêspreken van drukte, in den tijd, dat de wagens met oestertonnen van Yerseke daarheen komen rollen, want de oesterkweeker beleeft dit pleizier aan zijne waar, dat hij nooit met zoogenaamde ‘winkeldochters’ blijft zitten, waarover de modemagazijnen zooveel te klagen hebben, daar alles wat hij bezit met genoegen genomen wordt en dus baar goud is, dank zij natuurlijk den duizenden lekkerbekken, die een oesterpartijtje met ale en ook wel met champagne als een hemel op aarde beschouwen.
Niet zoozeer ter wille van deze lekkerbekken dan wel om de teelt zelve, welke in Nederland in vergelijking met andere landen op eene buitengewone manier is mogen gelukken, hebben wij het niet ondienstig gedacht om te Yerseke een oogslag te gaan wagen, en wij mogen zeggen, dat we daar met eene nijverheid kennis hebben gemaakt, welke ten volle verdient meer algemeen bekend te worden.
Alvorens echter deze nijverheid in bijzonderheden na te gaan, is het noodzakelijk ons eerst op de hoogte te stellen van de oesters zelven; wij zullen daarom beginnen met dit zoo gezocht exemplaar onder de schelpdieren aan den lezer voor te stellen.
De oester behoort tot die zonderlinge klasse van dieren, welke zich zelven voortplanten en dit wel op zulk eene reusachtige schaal dat elk volwassen dier meer dan een millioen jongen voortbrengt. Met hare schelp aan een of ander vast voorwerp gehecht, dat zij zoolang zij leven niet meer verlaten, liggen zij op den bodem der zee verspreid, azende op de duizenden kleine zeediertjes, die haar voedsel uitmaken, maar evenzeer ook blootgesteld om eene prooi te worden van de even talrijke mosselen, krabben en zeesterren, die de oesters zelfs zonder champagne zeer smakelijk vinden. Haar gemis aan organen om zich te verdedigen, alsmeê de talrijkheid harer vijanden mogen als de hoofdoorzaken beschouwd worden, waarvan de oesters in weêrwil van hare aan het ongelooflijke grenzende vruchtbaarheid, toch nog betrekkelijk gering in getal zijn; want de natuurlijke oesterbanken zijn zoo dun gezaaid, dat het nauwelijks de moeite loonen zou deze op te sporen en ze te bevisschen.
Het zijn nogtans niet alleen de mosselen, krabben en zeesterren, welke den snellen wasdom der oesters in den weg staan, ook andere invloeden van meer lijdelijken aard werken daartoe in hooge mate meê. Op de eerste plaats komen hier in aanmerking de temperatuur en de gesteldheid van den bodem, waarop zij na hunne geboorte terecht komen. Zoodra een oester geboren wordt, stijgt zij naar de oppervlakte van het water, zwerft daar een zeêr korten tijd rond en valt dan op den bodem neêr. Is de grond waarop het diertje, dat alsdan de grootte heeft van 15 streep, neêrvalt, hard of bezaaid met schelpen, waaraan het zich kan vasthechten is de zee aldaar niet te diep of niet te ondiep, heerscht er geen te sterke strooming of wordt de bodem niet nu en dan te veel verzand, is er weinig of geen plantengroei, dan heeft het kans om na verloop van drie jaren zijn vollen wasdom te bereiken, ten minste als het door zijne vijanden ongemoeid is gelaten. Elk oesterke dat op een zandigen grond terecht komt, is verloren; elk oesterke, dat dieper dan omstreeks 32 meter onder de oppervlakte van den water spiegel valt, sterft nog eer het den hodem bereikt; elk oesterke, dat te dicht bij de opper vlakte van het water komt te liggen en aldus te veel aan den invloed der zonnestralen is blootgesteld, sterft zeer spoedig; elk oesterke, dat eenmaal zich vastgezet hebbende, door eenen stroom wordt losgewoeld, kan niet blijven leven; en ten slotte elk oesterke dat op eene plaats ligt, waar plantengroei is, wordt verstikt. En dan spreken we nog niet eens van het meer of minder zoutgehalte van het water, dat als het ware een soort van scheikundig preparaat moet zijn om juist geschikt te zijn eene oester in het leven te houden.
Is het te verwonderen, dat een dier, bij hetwelk zulke talrijke levensvoorwaarden vereenigd moeten voorkomen, slechts als het ware bij toeval in het leven kan blijven en dus in weêrwil zijner vruchtbaarheid zeer zeldzaam wordt gevonden? Toch zijn de oesters eene lekkernij, welke reeds door de oude Romeinen op hooge waarde werd geschat, maar men moet niet vergeten dat in dien tijd de liefbebbers eene reis naar zeeplaatsen moesten doen om ze te kunnen eten. De oester moet versch gebruikt worden en kan geene lange reis verdragen, zoodat destijds de visscherij slechts op zeer kleine schaal gedreven werd. Ook nog in onze eeuw, vóór de uitvinding der spoorwegen, konden alleen in kustplaatsen de oesters gebruikt worden, hetwelk ten gevolge had dat de kustbewoners de eenige waren, die er van genoten, zoodat zij als handelsartikel veel minder waarde hadden. De spoorwegen hebben daar echter verandering in gebracht en sedert dien tijd is men op het denkbeeld gekomen om de voorwaarden voor den groei der oesters bijeen te zoeken, ze deze, om het zoo uit te drukken, aan te bieden, hopende aldus eene hoeveelheid oesters te kunnen aankweeken, welke meer in overeenstemming zou zijn met hare wonderlijke vruchtbaarheid.
Op de kusten van Frankrijk werden daartoe de eerste proeven genomen, welke boven alle verwachting gelukten. Men bestrooide den zeebodem met schelpen, liet er takkebossen in zinken en zaaide er toen jonge oesters op, die na drie jaren een oogst leverden, welke den aanleggers fortuinen verschafte. Maar weldra bleek ook dit niet voldoende en werden de gewonnen schatten weêr even spoedig verloren door het mislukken der volgende pogingen. Men had wel is waar de oester haar noodzakelijk houvast gegeven, maar de zandige grond en de temperatuur, zoowel als de krabben, enz. veranderden de tonnen gouds, welke men meende in zee te hebben liggen, letterlijk in slijk. Ook in Engeland en Duitschland was men begonnen met de oesterteelt, doch de schatten welke men daaraan heeft besteed zijn geheel vruchteloos geweest. Toch heeft men nog op de fransche kusten oesterbanken, welke met goed gevolg geëxploiteerd worden, maar de beste aldaar kunnen niet op een line gesteld worden met de Yerseke-bank, welke zoo'n gunstige resultaten oplevert, dat zij van het buitenland alleen de concurrentie met de amerikaansche oesters heeft te vreezen.
De bekendheid van deze bank dateert van omstreeks tien jaar geleden, toen ten behoeve van de zeeuwsche spoorlinie een dijk door de