geestelijk en tijdelijk welzijn der nog half barbaarsche bewoners te bevorderen, stierven òf als martelaars onder de bijl der heidenen, òf ontsliepen in de door hen gestichte kloosters in geur van heiligheid. Een dezer merkwaardige mannen was de H. Remaclus, de opvolger van den H. Amandus op den bisschoppelijken zetel van Maastricht.
Hij was in Aquitanië geboren en een leerling van den H. Eligius, die hem tot eersten abt aanstelde van het klooster, dat hij te Solignac, twee uren van Limoges, gesticht had. De roep van heiligheid, welke allerwege omtrent den vromen Remaclus opging, en de vermaardheid, welke hij zich door zijne uitgebreide kennis der H. Schrift en zijne vele bekwaamheden verworven had, deden hem echter aan het hof roepen, waar hij geruimen tijd de raadsman en zielbestuurder van zijn vorst was. Op zijn raad bouwde de H. Sigebert de abdij van Stablo in het Ardennenbosch, behoorende tot het bisdom van Maastricht, alsmede de abdij van Malmedy, aan welke beide kloostergestichten de steden van dien naam haar oorsprong te danken hebben. Beide abdijen stonden onder het beheer van den H. Remaclus, en geraakten onder zijne verstandige leiding tot grooten bloei, welke vooral door de groote landontginningen, die de monniken ondernamen, ook de omliggende streek veel voordeel aanbracht. Daar, in de eenzaamheid des kloosters, bracht Remaclus de eerste en zoetste jaren zijns levens door; doch de Voorzienigheid had hem voor een hoogere roeping bestemd. Hij werd namelijk geroepen om den bisschoppelijken zetel van Maastricht, die door den dood van den H. Amandus was open gevallen, te bekleeden. Later verwisselde hij dit bisdom met dat van Tongeren, maar overal blonken zijne deugden evenzeer uit. De nederigheid verleende zijne heiligheid en zijne talenten een nieuwen glans; zijne liefde tot de armen was even groot als zijn iever voor zijne kudde, doch te midden van de beslommeringen van het bisschopsambt verlangde zijne ziel naar de eenzaamheid, die hij had moeten verlaten en waar hij in het uitsluitend verkeer met God het zuiverste geluk gesmaakt had. Na eenige jaren met vrucht te Tongeren gewerkt te hebben, gaf hij als zijn vurig verlangen te kennen, weêr naar die eenzaamheid te mogen terugkeeren, om in de armen der vrome kloosterbroeders, met welke hij vroeger geleefd had, te komen sterven. To vergeefs beproefden de geestelijkheid en de koning hem van dit voornemen af te brengen; doch daar zij hem niet konden bewegen het te laten varen, keurden zij zijne aftreding goed, onder voorwaarde dat hij zelf zijn opvolger zou aanwijzen. Remaclus koos als zoodanig Theodardus, een man, die zich in zijn school geheiligd had, even als Lambertus, die later voor Kristus' naam den marteldood onderging. De bisschop van Tongeren legde zijn ambt ten behoeve van zijn aangewezen opvolger neêr en begaf zich naar zijn geliefkoosd Stablo. Zijn voorgevoel had hem niet bedrogen: hij zou hier sterven. Wel arbeidde hij ondanks zijne hooge jaren nog ieverig aan de opleiding der vele leerlingen, welke de tijding zijner terugkomst in het klooster van alle kanten daarheên gelokt had; wel deed de zwakte des ouderdoms hem niet het minst in zijne innige godsvrucht of zijne strenge boetplegingen verflauwen; maar zijn arbeidzaam leven had zijne krachten ondermijnd en Remaclus zou zijn ziel aan haar Schepper weêrgeven. De vrome kloosterbroeders verzamelden zich om zijn doodsbed, om de laatste vermaningen van zijne stervende lippen op te vangen en zijn zegen te verzoeken. Theodardus, de bisschop van Tongeren, bracht hem de H. Teerspijs, en op dat plechtig oogenblik, waarop de heilige zijn half gesloten oogen ten hemel richtte, ontwaarde hij in de lucht alleen voor hem zichtbare engelenscharen, gereed zijn vlekkelooze ziel tot voor den troon des Heeren op te voeren.
De schilderij, waarnaar onze gravure is genomen, is het werk van den antwerpschen kunstschilder Jos. Bellemans, die het tafereel te Parijs, Londen, Dublin, Berlijn, Oporto en ook op de laatste Brusselsche tentoonstelling exposeerde, waar het echter geene gunstige plaats te beurt viel.