De nakuur.
Toen den volgenden morgen de hoogdienst geëindigd was, zag men in de woning van dokter Herpen een der kinderen, een aanvallig knaapje, voor een der vensters op post staan en door de menigte heengluren. Zoodra hij grootpapa ontdekte, die vergezeld van zijne dochter uit de kerk kwam, stormde hij naar de voordeur, gevolgd door den ganschen zwerm kinderen, die het huis van hunne vreugdekreten deden daveren.
De oude heer ontving hen met de gewone scherpe vermaning over hunne onbetamelijke luidruchtigheid, doch uit zijn gelaat blonk hun vriendelijkheid te gemoet en hij bracht te gelijk de rechterhand in een zijner zakken, waarin, zoo als de kleinen zeer goed wisten, allerlei lekkernijen verborgen waren. Onder het uitdeelen zag hij een aanminnig knaapje bescheiden op den achtergrond staan.
‘Wie is dat, Mathilde?’ vroeg hij.
‘Och, die lieve, beste jongen is een schoolkameraad van onzen Willem, het oudste zoontje van mevrouw Leemans?’
‘Van Leemans?’ herhaalde de oude man; ‘laat dat kind ook eens bij mij komen.’
Het knaapje kwam op verzoek van Mathilde naderbij, stak zijn handje naar den ouden man uit en maakte een buiging voor hem.
‘Inderdaad, inderdaad! dat is een allerliefste jongen,’ sprak de oude heer. Hij deelae hem ook wat mede en plaatste hem voor zich op de bank, die in den gang stond, om, naar hij zegde, te zien of hij hem kende.
‘Ja, ja, mijn jongen, wij zijn oude bekenden,’ sprak hij, en zich nu tot zijne dochter wendende, liet hij er op volgen: ‘Zie eens, Mathilde! dat voorhoofd, die kin..... hij gelijkt sprekend.....’
‘Op den ouden Leemans, niet waar?’
‘'t ls waar, sprekend!’
‘Op zijn grootpapa, even als onze Willem.’ Zij plaatste nu haar eigen zoontje naast het knaapje.
De oude man liefkoosde beide kinderen en scheen zich zeer gelukkig te gevoelen.
‘Weet gij nog wel, Mathilde,’ zoo begon hij weder, ‘dat de oude Leemans iets eigenaardigs in zijn bovenlip had, wanneer hij lachte? Zou die kleine dat ook hebben?.....Wilt gij wel eens tegen mij lachen, lieve jongen?’
De kleine bleef ernstig zien. Hoe zou hij ook eensklaps zonder eenige aanleiding hebben kunnen lachen tegen dien ouderwetschen en stijven oudeu heer!
‘Wacht, ik zal er hem wel toe krijgen,’ hernam Pieter Sterk. Hij haalde zijne beurs te voorschijn en liet een blanken rijksdaalder voor de oogen van het knaapje spelen. ‘Die is voor u,’ sprak hij, ‘als gij eens tegen mij wilt lachen.’
De knaap verloochende inderdaad het koopmansbloed nict, waaruit hij gesproten was, en lachte tegen den mooien rijksdaalder, met de zichtbare begeerte van hem in zijn eigen zak te zien.
‘Zie, Mathilde, zie,’ riep nu de oude heer, ‘precies dezelfde bovenlip!’
Hij sloeg zijn rechter arm om den hals van het kind en drukte een kus op zijne wangen.
‘Hij gelijkt sprekend op zijn grootpapa,’ herhaalde Mathilde.
‘Niet waar?..... Daar, lieve jongen, en als gij te huis komt, geef dan mama dien rijksdaalder om in uw spaarpot te doen.’
Aan tafel was de oude heer buitengewoon vroolijk, hij sprak en schertste veel met de kinderen en scheen de tijding dat August naar buiten was gegaan om zich wat te verstrooien, zoo goed op te nemen, dat het voorgenomen gesprek met den dokter omnogelijk onder gunstiger voorteekenen kon plaats hebben.
De dokter begon met al schertsend den ouden heer geluk te wenschen met den gunstigen afloop der crisis bij zijn zieke, die thans geheel buiten gevaar was.
‘Zoo?’ zegde Pieter Sterk lachend. ‘Heb ik eenige aanleg voor de geneeskunde?’
‘Aanleg? Gij zijt er een professor in.’
‘Alles is dus gelukkig voorbij?’
‘Geheel en al; van de ziektestof is niets meer te vinden.’
‘Is de weêrspannigheid er geheel uit?’
‘Volkomen! Zijn hart is geheel gezuiverd; het gevoelt thans slechts dankbaarheid, achting en liefde voor een vader die grootmoedigheid toonde waar hij reden had te bestraffen.’
‘Dat doet me pleizier. Maar, dokter, ik ben met mijn kuur nog niet aan het einde. Gij hebt mij, door 't geen ik zoo dikwijls van u vernomen heb, drommels bang gemaakt voor herhaling, en daarom wil ik mijn zieke zekerheidshalve nog een kleine nakuur voorschrijven, waarvan ik mij de beste resultaten voorstel.’
‘Voor het oogenblik zou 't wel het beste zijn hem versterkende middelen toe te dienen.’
‘Zoo? En op welke wijze?’
‘Door in volle vaderlijke liefde te vergeven en te vergeten.’
‘Als dit nog maar niet te voorbarig is! Neen, neen! Ik heb dien zieke naar mijn eigen systeem behandeld en zal dit blijven doen. De jonge heer heeft zich door zijne eigene verwaandheid aan mij overgeleverd, ik heb hem thans in mijne macht en daarom zal hij doen wat ik wil.’
‘Hadt gij hem dan niet altijd in uwe macht?’
‘Niet geheel, want ik moest rekening houden met de omstandigheden. Gesteld eens dat ik onder de vroegere verhouding tot hem gezegd had: Dit en dat is mijn wil en daar sta ik op; zoo en zoo wil ik het hebben, of ik jaag u de deur uit, en dan kunt gij op uw eigen beenen loopen en uw fortuin elders gaan zoeken - iets wat hij, onder ons gezegd, als een groot ongeluk zou beschouwen. Wat zou moeder en zuster, gij zelf en alle menschen van mij gezegd en gedacht hebben? Men had mij een tiran, een barbaar, een hardvochtigen vader genoemd, niet waar? Vroeger had ik zonder hardvochtigheid zeker zoo niet kunnen optreden, maar nu zijn trots gebroken is, zal ik zoo handelen, en ik zou wel eens willen zien wie mij daarom hard viel.’
‘Een is er die dit toch zal doen, beste papa.’
‘Wie?’
‘Een man, die de achting van alle menschen bezit en verdient: gij zelf.’
‘Toch niet; met mij zelven ben ik het geheel eens.’
‘Dwalen is menschelijk, papa, en de verstandigste man kan zich misrekenen in de uitkomsten zijner beste voornemens en bedoelingen. Ik ben nog jong, ik heb geen ervaring genoeg om eenigen invloed op uw besluit uit te oefenen, maar, wat ik bidden mag, vraag eerst eens om raad aan een man van uw leeftijd en ondervinding alvorens verder te gaan.’
‘Dat heb ik gedaan. Ik heb gisteren avond meer dan een uur lang met onzen pastoor, voor wiens menschenkennis en oordeel ik gaarne de vlag strijk. over die aangelegenheid gesproken..... ’
‘En?’
‘Hij keurde mijn plan volkomen goed.’
‘Onmogelijk!’
‘Hij keurde alles goed wat ik hem voorstelde,’ hernam de oude heer en men zag een glimlach om zijne lippen spelen. ‘En nu wil ik zoo spoedig mogelijk tot mijn zoon zeggen: met onze verbintenis is het uit; ik reken niet langer op u; gij komt niet weder in mijn huis en in mijne zaak.’
‘Maar, papa!’ riep de dokter ontsteld.
‘Dat is besloten en niemand zal er mij van terug houden.’