Het beeld in het oog van stervende dieren.
In het jaar 1857 deed een sensatiebericht de ronde door alle amerikaansche en europische bladen: amerikaansche geneesheeren hadden de ontdekking gedaan, dat het laatste beeld, hetwelk in de oogen van een stervende gevormd wordt, als een photographie-plaatje op het netvlies bewaard blijft. Hieruit maakte men op, dat indien een vermoorde zijn moordenaar in zijn laatste oogenblik voor zich gehad heeft, een dubbel portret van den booswicht in de oogen van het slachtoffer achterblijft en tot een onwraakbare getuige van de misdaad strekt. Ofschoon namen als die van Dr. Pollok te Chicago en Dr. Sandfort genoemd werden, welke beide heeren door middel van bovengemelde ontdekking den dader van een te Auburn gepleegden moord op het spoor waren gekomen, of dit althans voorgaven, beschouwde men de geschiedenis in Europa nog langen tijd als een amerikaansche aardigheid; toch schijnen latere onderzoekingen te bewijzen, dat de zaak niet tot de onmogelijkheden behoort.
Professor W. Kühne te Heidelberg kwam namelijk tot de belangrijke ontdekking, dat wanneer men het oog van een pas gedood dier plotseling naar het helder daglicht van het venster keert en het vervolgens eensklaps in het donker of bij het gele schijnsel van een natronlichtje uit den kop neemt en in eene aluinoplossing legt, werkelijk een scherp geteekend beeld van het venster, wit op een purperrooden grond op de binnenzijde van het netvlies zichtbaar is. Wanneer men nu genoemd vlies van den achtergrond van het oog losmaakt, kan men de afbeelding nog wel vier en twintig uren lang duidelijk waarnemen. Men moet echter zorgen dat men het vlies niet aan het daglicht blootstelt; want dan verbleekt de donkerroode kleurstof binnen minder dan twintig seconden.
Deze proeven, welke sedert met den besten uitslag verscheidene malen herhaald zijn, werden genomen ten gevolge eener hoogst gewichtige ontdekking, welke het eerst in november 1876 aan de Berlijnsche Academie medegedeeld werd. Franz Voll had namelijk opgemerkt, dat de binnenvlakte van het netvlies, hetwelk den achtergrond van het oog bedekt, zoowel bij gewervelde als ongewervelde dieren met eene tot nu toe onbekende, gevoelige, donkerpurperkleurige stof bedekt is. Het is zeer waarschijnlijk dat deze kleurstof door het zien bestendig verbruikt en door het levensproces weêr bijgeleverd wordt, zoo dat het dierlijk oog, nog meer dan men tot nu toe meende, op de donkere kamer van een photograaf gelijkt.