De mijn springt.
‘Dat is niet mogelijk!’ sprak papa Sterk, toen Broekman hem het bericht bracht dat mevrouw Leemans hem verlangde te spreken. ‘Gij zult haar verkeerd verstaan hebben; zij heeft waarschijnlijk naar mijn zoon gevraagd.’
‘Neen, neen, naar u: ik heb 't haar uitdrukkelijk gevraagd.’
‘Hm! Dus naar mij? Is dat inderdaad waar?’
Broekman knikte met het hoofd.
‘Welnu, verzoek haar dan in de spreekkamer te gaan, ik zal oogenblikkelijk bij haar zijn. - Wat drommel kan dat zijn? 't Is nauwelijks half tien’ - hij zag op zijn horloge - ‘en die jonge dame heeft reeds ontbeten, is reeds gekleed, brengt reeds bezoeken? Dat is wel buiten den regel!’ Hij trad voor den spiegel, en terwijl zich een ondeugende glimlach om zijne lippen vertoonde, sprak hij binnensmonds: ‘Ik moet toch eens zien of mijn toilet wel behoorlijk in orde is om zulk een fijne, pronklievende dame te ontvangen.’
Hij verliet glimlachend het kantoor om zich naar de spreekkamer te begeven.
‘Neem mij niet kwalijk, mijnheer,’ sprak de weduwe, wier vrees en verlegenheid gedurende den langen nacht niet verminderd waren, ‘neem mij niet kwalijk, mijnheer, dat ik u in uwe bezigheden kom storen......’
De angst, waarin de jonge vrouw verkeerde, maakte haar geluid zoo zwak, dat de oude heer, die haar, zoo als alle hardhoorigen gewoon zijn, scherp in het gelaat zag en daardoor hare verlegenheid nog deed toenemen, slechts aan de beweging harer lippen kon zien dat zij sprak.
‘Ik moet u verzoeken,’ zoo viel hij haar in de rede, ‘een weinig luider te spreken; want wanneer de noordenwind spookt, is mijn gehoor niet bijzonder goed, ofschoon ik niet, als zoovele anderen, genoodzaakt ben een hoorn te gebruiken. Wees zoo goed hier plaats te nemen.’
Mevrouw Leemans kreeg nog zwaarder hartkloppingen toen zij verzocht werd harder te spreken, want behalve dat het haar reeds moeielijk viel behoorlijk adem te halen, had zij van natuur een zeer zachte stem. Het schonk haar intusschen eenige afleiding dat de oude heer haar verzocht op een stoel plaats te nemen, want zij was werkelijk bijna niet meer in staat zich op de been te houden. Het gelukte haar nu den ouden man aan het verstand te brengen dat zij groote verplichtingen had aan zijn waardigen zoon, die haar door rusteloozen arbeid op de grootmoedigste wijze had bijgestaan in de pijnlijke omstandigheden, waarin zij zich bevond. Dit boezemde haar een, naar zij geloofde, rechtmatig vertrouwen jegens den vader in, en zij hoopte.....
Hier werd haar stem weder zeer zacht en de oude heer kwam niet te weten wat zij eigenlijk hoopte: dat hij namelijk zich even grootmoedig jegens haar zou betoonen door haar met raad en daad bij te staan. De oude heer paste de weinige woorden welke hij verstond, zoo als o.a. grootmoedigheid, raad, ondersteuning, nog altijd op zijn zoon toe en meende, daar hij nu ook het woord dankbaarheid hoorde, dat de jonge weduwe slechts gekomen was om hem te bedanken voor 't geen zijn zoon gedaan had. Daarom antwoordde hij dan ook, tot niet geringe verwondering van mevrouw Leemans, dat zij zich in hem vergiste, dewijl hij eerst later vernomen had wat zijn zoon voor haar had gedaan, en hij daarvoor onmogelijk haren dank kon aannemen. ‘Onze jonge heeren,’ zegde hij, ‘zijn niet gewoon hunne vaders tot hunne vertrouwden te maken; zij schijnen te gelooven dat men dergelijke mededeelingen als een verplichte rekenschap van hun doen en laten zal beschouwen, en zij gevoelen geen lust om zich aan zulk een dwang te onderwerpen.’
De jonge weduwe was gedurende een tamelijk lange en pijnlijke pauze in tweestrijd met zich zelve, hoe zij die woorden moest opnemen en of zij het gesprek afbreken of voortzetten zou. 't Was zeer natuurlijk dat de arme vrouw in deze korte en drooge zinspeling op het gewichtigste punt niet anders zag dan eene voorbedachte ontwijking en weigering. En wat de vader van den zoon zegde, dit scheen haar eene afkeuring te zijn voor 'tgeen hij voor haar had gedaan. Intusschen was het nog altijd mogelijk dat de oude heer haar verkeerd had verstaan, en daarom raapte zij al haar moed bijeen om het gesprek langs een anderen weg weder in te leiden. Mevrouw Herpen, zoo sprak zij, had haar bekend gemaakt met de vriendschappelijke betrekking, die eertijds tusschen den heer Sterk en haar overleden schoonvader, den ouden Leemans, had bestaan; daarom koesterde zij de hoop.....
Op deze woorden, die door den ouden man zeer goed verstaan werden, gaf hij ten antwoord dat de oude Leemans en hij altijd vrienden waren geweest, van hunne eerste schooljaren af; dat zij later altijd zaken met elkander gedaan hadden, en hunne hartelijke vriendschap ongetwijfeld in moeielijke gevallen de proef zou hebben kunnen doorstaan. ‘Doch,’ zoo vervolgde hij, ‘zulke gevallen kwamen, Goddank, niet voor. Wij stelden orde op onze zaken, wij waren niet gewoon te verkwisten of ons in weelde te baden, en wanneer men ordelijk is in zijne zaken en levenswijze en geen groote tegenspoeden heeft, dan behoeft men zich gemeenlijk noch tot vrienden, noch tot vreemden te wenden.’
Ofschoon nu deze opmerking alles behalve vleiend was, begreep de weduwe, ten gevolge van het bestaande misverstand, zelfs in de verte de bedoeling niet. Zij meende een bitter verwijt over de ordeloosheid van haar overleden echtgenoot te hooren, en gevoelde zich voor de tweede maal op bedekte manier afgewezen. Zij werd, in het gevoel van haar pijnlijken toestand, afwisselend rood en bleek, doch de oude heer, die overigens zonder bril niet scherp meer zag, bleef daar geheel onkundig van.
‘Gij hebt waarschijnlijk uwen braven schoonvader niet meer gekend?’ vroeg hij na eenige oogenblikken.
De weduwe schudde even met het hoofd.
‘En zijne vrouw, die goede moeder Leemans?’
‘Evenmin,’ zegde andermaal het hoofd, want de weduwe, die als op heete kolen zat, was niet goed meer in staat antwoord te geven.
Had de oude heer Sterk kunnen vermoeden, in welken toestand zich mevrouw Leemans bevond, en met welke bedoelingen zij gekomen was, hij zou haar in zijn gewoon medelijden voor ongelukkigen met de grootste verschooning bejegend hebben; nu echter kwam het hem in