mond houden? Is het babbelen u tot een tweede natuur geworden?’
Nu kon Broekman de woorden zwijgen en babbelen niet goed verdragen wanneer zij op hem toegepast werden. Hij had gedurende zijne jonge jaren veel in de wereld rond gezworven, hij pochte er altijd op, dat hij zijne oogen goed den kost had gegeven, en wanneer andere menschen zich op hunne ervaring konden beroemen, hij had de zijne ook gemaakt. Zoo iemand, meende hij, had recht van spreken, tenzij iedereen zou moeten zwijgen.
Hij was dus verstoord, keerde zich om en wilde heengaan, doch de oude heer gebood hem ernstig dat hij wachten en hem naar de kamer van zijn zoon vergezellen zou, dewijl daar nog wel 't een en ander te doen zou zijn.
De overige leden der familie, die door Broekman reeds gewaarschuwd waren, alvorens deze zich naar het kantoor begaf, stelden juist te vergeefs alle pogingen in 't werk om August van zijn voornemen terug te brengen, toen de oude heer vergezeld van den majordomus binnen trad. Zijne komst in de afgelegen kamer, welke waarschijnlijk door hem niet meer was bezocht sinds zijne kinderen de waterpokken hadden, bracht allen in de grootste verwachting en zijn zoon in zichtbare verlegenheid. Laatstgenoemde raapte intusschen zoo goed hij kon zijne vastberadenheid bijeen, ten einde de verwijtingen en vermaningen, al gingen zij dan ook vergezeld van een goed gevulde beurs, nadrukkelijk van de hand te wijzen.
‘Daar valt nog al zoo iets in te pakken, Broekman,’ sprak de oude, terwijl hij zijne oogen over de volle stoelen liet gaan; ‘en ik zie hier niets dan dit kleine koffertje. Daar kan alles onmogelijk in.’
‘Dan blijft 't er maar uit,’ bromde de majordomus, zonder dat de oude er iets van verstond.
‘Is er dan geen ander, geen groot koffer voorhanden? In dit ding kan men het derde gedeelte van 't geen hier overal ligt, niet bergen. Dat hadt gij toch wel met uw eigen oogen kunnen zien, Broekman!’
‘Ik?.... Mijn oogen zien slechts met verdriet wat hier voorvalt.’
‘Waarom toch? Kom, geef mij liever goeden raad, vriend!’
‘Er is nog een groot koffer, dat door u vroeger op reis gebruikt werd,’ antwoordde Broekman, ‘maar het ziet er erg gehavend uit.’
De oude heer kon zijn lachen niet bedwingen. ‘Ik weet waarlijk tusschen beide niet waar uw hoofd staat, Broekman,’ sprak hij. ‘Een koffer dat reeds meer dan veertig jaren oud is! Ziet gij dan niet dat dit zeer fijne en kostbare kleêren zijn, dat dit een garderobe is die men zich voor geen duizend gulden kan aanschaffen? En die kostbaarheden wilt gij in zulk een oud en smerig koffer pakken.’
‘Ik niet.... ik wil niets inpakken.’
‘Nogmaals, gebruik uw verstand, vriend, en ga naar den Nieuwendijk. Daar vindt gij een ganschen winkel vol koffers, zoek er het grootste uit en laat het terstond bezorgen. Zoo groot als voor al dat goed noodig is, zal er wel geen te vinden zijn, maar wij kunnen dan altijd nog zien.’
‘Ik zal het niet doen, ‘bromde de majordomus terwijl hij het vertrek verliet. Het was hem ondraaglijk dat men hem zijne zorg voor het huis en alles wat met het huis in betrekking stond verweet. Een getrouwer en zuiniger dienaar dan hij was op de gansche wereld niet te vinden, en nu moest hij hooren..... Neen, hij ging niet naar den koffermaker, al zou de onderste steen boven komen staan.
De oude heer schudde het hoofd en zag den majordomus met een medelijdenden glimlach achterna.
‘Wat kan de ouderdom een mensch toch doen versuffen,’ sprak hij, zich tot den dokter wendende. ‘Die oude, eerlijke Broekman is mijn zoon zoo hartelijk, zoo kinderlijk genegen, dat zijn hoofd op hol is geraakt; hij zou hem liever hier van ellende zien omkomen, dan hem elders een groot fortuin zien maken. Neen, dan ben ik van een andere natuur, 't Is zeker wel aangenaam en zeer gelukkig als men de zijnen altijd om zich heen mag hebben, maar wanneer dit nu eenmaal niet anders kan......
‘En waarom niet? Waarom kan dat niet zijn?’ vroeg de oude vrouw, die haar gevoel niet langer kon onderdrukken.
een man van den ouden stempel.
‘Ik zie hier niets dan dit kleine koffertje. Daar kan alles onmogelijk in.’
‘Om meer dan eene reden, beste moeder!’
‘Mag ik ze hooren? Een enkele is mij genoeg.’
‘Een enkele?.... Neen alle; er steekt toch geen geheim in, niet waar?’
‘Welnu dan!’
‘Vooreerst daarom niet, dewijl ik en hij elkander het leven verbitteren indien wij nog langer te zamen dit huis bewonen.’
‘Dat is God geklaagd! En wie draagt daarvan de schuld?’
‘Ik, natuurlijk, dat spreekt van zelf. Ten andere heb ik hem zeer dikwijls verweten dat hij geen geestkracht en ondernemingsgeest bezat, en het zou toch wel zeer zonderling zijn wanneer ik bij het eerste bewijs van het tegendeel - hoe dit dan ook moge zijn - hem in de wielen wilde rijden. Vooral echter omdat de oprichting van een nieuw handelshuis en de daartoe noodige voorschotten hem tot eene werkzaamheid dwingen en aan eene spaarzaamheid en ordelijkheid gewennen zullen, die ik met al mijn preêken niet heb kunnen bewerken, Ik hoop, dat hij tot andere gedachten zal zijn gekomen, dat hij thans zal worden zoo als ik hem altijd gewenscht heb.’
‘En uw kantoor, uwe firma?’ riep de oude vrouw uit, die zich erg teleurgesteld zag.
‘Dat zijn mijne zaken, moeder! Hij die ze op deze hoogte gebracht heeft, zal wel in staat zijn ze nog langer te beheeren. Wees daar niet bezorgd over, maar denk liever aan 't geen u nog te doen staat.’
‘Mij?’
‘Natuurlijk; gij zult toch onzen zoon niet maar zoo droog laten vertrekken; gij zult toch wel voor een afscheidsmaal zorgen? Ik hoop dat gij zult komen, dokter, en gij ook, Mathilde, met al de lieve kleinen, dat spreekt van zelf.’ Hij glimlachte als gewoonlijk zeer vriendelijk tegen haar. ‘En dan willen wij nog eens recht pleizierig bijeen zijn.’
‘Recht pleizierig!’ zuchtte de moeder; ‘hoe zou dat mogelijk kunnen zijn?’
‘Waarom niet? Wat zal ons daarin verhinderen? Ik weet nog niet waar onze zoon zich wil vestigen, maar hij zal toch zeker de wereld niet uit loopen. Wij behoeven slechts op den spoortrein te gaan zitten, wanneer ons hart al te zeer naar hem gaat verlangen, 't Zou heel iets anders zijn, wanneer hij over zee naar Amerika, of naar China, of naar Botanybaai ging.’
‘God beware ons!’ riep de oude vrouw.
‘Dat hoop ik van ganscher harte, moeder,’ zei de oude man, en zich nu tot zijn zoon wendende, vervolgde hij op een toon die zeker van ernst, maar nog veel meer van vaderlijke goedheid en liefde getuigde: ‘Gij hebt gehoord dat ik met uwe plannen en bedoelingen eenigermate bekend ben en dat ik er mij - de omstandigheden in aanmerking genomen - niet tegen verzet. Ik zal bidden dat God u moge zegenen zoo als Hij mij heeft gezegend. Onze eerste boekhouder zal in uwe plaats treden; gij weet dat hij een rechtschapen, werkzaam man is, en hoe oud ik ook ben, ik zal nog wel krachten genoeg bezitten om te werken en oogen om de zaken na te gaan. Voor mijne zaken behoeft gij dus geene zorg te hebben, maar hoe zal het met de uwe gaan? Alle beginselen zijn moeielijk, zegt het spreekwoord, en wat gij in de laatste jaren bij al uwe groote uitgaven hebt kunnen besparen, zal u wel niet tot last zijn. Ziehier’ - hij legde een goed gevulde portefeuille op het kastje onder den spiegel - ‘een klein bewijs van erkentelijkheid voor bewezen diensten. Ik heb dat kapitaaltje altijd vermeerderd om er een tijd meê af te wachten dat gij het noodig zoudt kunnen hebben, en ik geloof dat dit oogenblik nu gekomen is. Doch daar gij wellicht toch nog in ongelegenheid zult kunnen geraken en deze of gene u, wegens onze plotselinge scheiding, misschien geen vertrouwen zal schenken, geef ik u hier een blanco wissel, waarover gij naar welgevallen kunt beschikken en die, naar ik hoop, in alle behoeften zal voorzien en aan alle wantrouwen een einde zal maken.’
De oude man zweeg en scheen een oogenblik op eene dankbetuiging te wachten, doch er volgde niets dan een stijve, vrij linksche buiging.
‘Ik zie wel,’ zoo hernam de oude man, ‘dat ik u ben komen storen in een werk dat men liever ongehinderd voortzet, dewijl men er met tegenzin aan begonnen is. Ik wil u daarom niet langer ophouden; wanneer gij gereed zijt, spreken wij elkander nader.’
(Wordt vervolgd.)