Daar ving in 1871 die vreeselijke crisis aan welke Frankrijk tot in zijn grondvesten schokte. Het tweede keizerrijk viel, door zijne onzinnige veroverings-politiek, onder de slagen der duitsche legers, de door Gambetta geleidde Regeering moest Parijs verlaten en de heerschappij der commune nam een aanvang.
Anatole de Grammont, die tot den rang van overste was opgeklommen, sloeg met zijn regiment het beleg voor Parijs, waar zich de vroegere secretaris van den prefect, Emile Blois, in het geheim bij een bloedverwant ophield.
Het was op een morgen in april 1871; de hemel was zoo blauw en wolkenloos, de zon zoo helder, de lucht zoo zacht en verkwikkend, dat een burgerkrijg onmogelijk scheen. Trots de waarschuwingen zijner vrienden, waagde zich Blois toch buiten huis en ging hij een wandeling doen door de straten der stad. Alom heerschte een buitengewone drukte. Men zag de eenvoudige kiel van den werkman naast de wonderlijkste, kleurigste kostumen. Bataljons communards, die in hunne roode uniformen en blauwe kepi's meer van harlekijnen dan van soldaten hadden, marcheerden tierend voor Blois uit; artillerie-wagens, op welke de manschappen dapper zaten te rooken en te schreeuwen, rolden snel over de hobbelige kasseien, gevolgd door marketentsters te paard. Een groot aantal arbeiders liepen eveneens, gearmd en in rijen van zes, haastig voort. Bij de meesten hing de patroontes aan den verkeerden kant, de geweren droegen zij, met den kolf naar boven gekeerd, op den schouder, en ook zij galmden nationale liederen uit en hieven een oorverdoovend hoerra aan wanneer zij een batalon soldaten tegen kwamen. Met niet weinig geestdrift wierpen zij hunne mutsen in de hoogte als de een of andere leider der commune met een welwillenden lach en een zwaai met zijn degen hen voorbij reed.
Dat de gegoede en handeldrijvende Parijzenaars het niet erg op deze wakkere patriotten gezien hadden, was duidelijk te bespeuren, want slechts weinige winkels waren open en de straten, die anders van koopers en equipages wemelden, hoofdzakelijk met het laagste gepeupel opgekropt. Zag men op de muren geen theaterbiljetten en programma's van concerten aangeplakt, des te meer troffen groote plakkaten het oog welke het opschrift droegen: République française - Commune de Paris, en naast deze roode plakkaten hingen slecht gedrukte witte, welke van het ‘Comité Central’ der Nationale Garde uitgingen. Om het twintigste huis en om het twintigste raam zag men de roode banier der commune wapperen - op zich zelf geen leelijken standaard, indien hij hier niet brandstichting, vernieling en laaghartige vermoording van onschuldige wezens gespeld had. Nevens de deuren der kerken las men de schoonklinkende woorden: Liberté Egalité, Fraternité (Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap), op welk devies het kanongebulder in de verte en de ambulancewagens welke vol gewonden door de straten ratelden, een scherp kontrast leverden.
Blois had besloten, de Place Vendôme te bezoeken om een laatsten oogslag te werpen op de zuil welke op dezen dag zou omver gehaald worden. Toen hij de Rue Castiglioni insloeg, deed zich in de verte hoefgetrappel van paarden hooren en een oogenblik daarna vertoonde zich een groote cavalcade. Deze bestond uit den schitterend gekleeden citoyen Blagueur, brigade commandant, en zijn staf. Aan zijne zijde reed op een hoog paard zijne beminde, die, zoo als men begrijpen kan, van den ganschen stoet het meest de aandacht trok. Zij zat op een schoonen, waarschijnlijk uit de keizerlijke stallen gestolen schimmel, en maakte in haar met zilveren nestels bezetten zouavenvest, haar kort blauw onderkleed, hare laarzen van rood leêr en haren met een roode veêr versierden huzaren-kolbak eene wel is waar zonderlinge, doch niet leelijke figuur.
Toen de stoet Blois voorbij trok, knikte de amazone hem even toe, terwijl zij, blijkbaar een eerbiedigen groet verwachtend, hem strak aanzag. Met een glimlach nam hij zijn hoed af, waarbij hem de gedachte door den geest schoot, dat indien de commune niets ergers deed dan bevallige vrouwen in een fantasie-kostuum door de straten te laten rijden, zij nog al te dulden zou zijn. Voor deze dame wilde hij wel het hoofd ontblooten, doch den generalen staf te groeten, welks leden als meelzakken op hunne zadels zaten te waggelen, en hun wanklinkend geroep van ‘Vive la Commune!’ te beantwoorden, dat verbood hem zijne aristocratische natuur, en met gedekten hoofde ging hij dan ook zwijgend heen.
‘Hei daar, citoyen!’ riep hem een werkman achterna, die hem had gaê geslagen, ‘hei daar, wacht eens even, gij hebt nog niet eens Vive la Commune! geroepen!’
‘Neen, dat heb ik zeker niet,’ was het onvoorzichtig antwoord van den opgewonden Blois.
‘Zult gij het dan wel eens onmiddellijk doen?’ hernam de andere, met eene schorre, door een overmatig gebruik van sterken drank waggelende stem, terwijl hij meteen zijne hand op Blois’ arm legde.
Deze schudde met diepen afschuw de vuile vingers van den patriot van zich af en antwoordde kortaf:
‘Bemoei u met uw eigen zaken, citoyen.’
‘Wat?’ brulde de werkman, ‘dat is sterk! He, burgers, hier is een verrader, een uit Versailles, een agent van Bismarck! Hij zegt zoo maar: Weg met de republiek!’
In een oogwenk was Blois door eene menigte woeste kerels omringd. In vredestijd zijn er in Parijs slechts eenige seconden noodig om een dichten drom van menschen bijeen te brengen, in tijden van oorlog en revolutie is 't als of het tot schreeuwen en vechten geneigde gepeupel uit den grond opkomt.
‘Een uit Versailles, een verrader, weg met hem naar de gevangenis!’ bulderden een aantal stemmen. Blois werd aangepakt, voortgestooten en voortgetrokken, en ofschoon deze behandeling al schandelijk genoeg was, waren er sommigen die, de oogenblikken welke aan het wegvoeren van den gevangene besteed moesten worden, voor verspild verklarende, het veel beter oordeelden hem onmiddellijk dood te schieten. Gelukkig was de meerderheid daar tegen en vergenoegde men zich Blois voort te slepen. Deze gevoelde zich alles behave wel te moede, want hij wist maar al te goed, dat de commune zeer spoedig gereed was verdachte personen gevangen te zetten en vervolgens dood te schieten. Hij verwenschte de dwaasheid welke hij begaan had, van zich in den muil van den leeuw te werpen.
Daar viel zijn oog toevallig op een plakkaat dat al de namen van de leden der Commune vermeldde, en tot zijn verrassing zoowel als tot zijn genoegen zag hij ook dien van Henri Sautier (Rochelin). Een straal van hoop daalde in zijne ziel neêr: dit is zeker mijn oude vriend Sautier, dacht hij; wellicht heeft hij mij niet vergeten en is hij bereid mij in zijne bescherming te nemen; ik moet hem spreken. En met krachtige, vaste stem zegde hij tot zijne begeleiders: ‘Burgers, ik wil voor citoyen Sautier gebracht worden!’
De man, die hem bij den kraag vasthield, meer waarschijnlijk om zich zelven op de been te houden dan om den gevangene het vluchten te beletten, bleef onmiddellijk staan en stotterde:
‘Kent gij citoyen Sautier?’
‘Hij kent citoyen Sautier!’ galmde hem een andere patriot na, die met de meeste bedaardheid een van Blois’ zakken doorzocht had.
Eene zeer opgewonden en te gelijk zeer smerige republikeinsche vrouw, die Ondertusschen Blois’ zakdoek bemachtigd en om haar geenszins schoonen hals geslagen had, wierp hem het gestolen voorwerp bij het hooren dier mededeeling weêr toe, terwijl zij met eene heesche stem zegde: ‘Als gij een vriend van Sautier zijt, zullen ze u geen kwaad doen, tenzij - misschien Cou ie!’ Deze klanken helderde het afzichtelijk schepsel op door haren wijsvinger over haar keel te laten gaan.
‘Wij zullen hem naar het raadhuis brengen!’ schreeuwden de patriotten, en voort ging het weêr met verdubbelde snelheid.
In het stadhuis, dat kort daarna in vlammen moest opgaan, was het zeer leerrijk te zien, hoe de mensch, en in het bijzonder de Franschman, zich gedraagt, zoodra hij zijn eigen wil als wet erkent. In de jaren 1793 en 1848 moeten er in het stadhuis zonderlinge dingen te aanschouwen zijn geweest; intusschen is het zeker, dat er bij die twee revolutie's ten minste een soort regel en tucht geheerscht heeft, terwijl daarvan in 1871 niet de minste zweem te bespeuren is geweest.
Hier was het beginsel der democratie tot in het uiterste doorgedreven: elkeen was zijn eigen koning en weigerde iemand anders te gehoorzamen of onderdanig te zijn.
Toen Blois met zijne begeleiders het voorplein van 't stadhuis bereikt had, hoorde hij een kapitein aan een zijner mannen het bevel geven van op wacht te gaan staan, waarop de soldaat antwoordde, dat hij zijn post zou betrekken als het partij piket dat hij aan 't spelen was, uit zou zijn. In een gang was een andere kapitein bezig zich het stof af te kloppen, waarbij de helft zijner kompagnie om hem heen stond en zich hartelijk vroolijk maakte over zijne vergeefsche pogingen om een plek op zijn rug weg te krijgen.
Op den grooten marmeren trap zat een luchtig gekleede ongewasschen vrouw boonen te pellen. Het zou natuurlijk veel gemakkelijker voor haar geweest zijn deze huiselijke bezigheid in hare woning te verrichten, doch dit vond zij waarschijnlijk niet republikeinsch genoeg, want van het oogenblik dat de mensch vrije instellingen verkrijgt, is het raadhuis de geschikte plaats om hoonen te pellen.
‘Wij moeten citoyen Sautier spreken,’ stamelde de aanklager van Blois voor de twintigste maal, toen het gansche gezelschap in de raadzaal stapte.
‘Dien kunt gij in een van de bureelen vinden,’ antwoordde een man, die juist bezig was, met een naald, op een der talrijke schilderijen zijn naam te krabben.
‘Gaat ginds maar door die deur,’ riep een ander; ‘een uur geleden heb ik hem daar zien binnen gaan.’
Een minuut later waren Blois en zijn geleide in een groot, rijk gemeubeld vertrek, dat indertijd toen de prefect Hausman nog in het stadhuis zijne schitterende bals gaf, als eetzaal gebruikt werd.
(Wordt vervolgd.)