Vader en zoon.
De jonge Sterk zou een concert gaan bijwonen. Ten einde daar, volgens zijne meening, naar behooren te kunnen verschijnen, had hij zich wat te lang met zijn toilet bezig gehouden en er moest nog voor de post gezorgd worden alvorens hij kon vertrekken. Zoo kwam het, dat hij met groote overijling het hoofdkantoor binnentrad, waar juist zijn vader geld zat te tellen. ‘Frederik! Frederik!’ riep hij, de deur, die nauwelijks toegeworpen was. weder openrukkende.
‘God beware ons!’ sprak de oude, ‘wat is er te doen?’ Hij nam den bril van zijn neus.
De zoon verlangde een kaars en lak om te kunnen verzegelen; hij plaatste zich voor zijn eigen schrijftafel en voegde den ouden man de woorden toe: ‘Ik heb nog een paar brieven te verzenden.’
‘En dat met zulk eene overijling?’ sprak de vader. ‘Hoe dikwijls heb ik het u reeds herhaald. dat men veel verder komt met bedaard maar geregeld te werken dan opvliegend en met horten en stooten. Doch 't is waar, hoe vroeger men de schrijftafel verlaat, des te eer...... ’
‘Kan men aan de speeltafel zitten,’ wilde hij zeggen, doch de knecht kwam juist met licht binnen en daarom bezon hij zich.
‘Aan wien hebt gij nog te schrijven?’ zoo begon hij na eenigen tijd weder.
‘Aan Victor van Zwalmen te Rotterdam.’
‘Den zoon?’
‘Natuurlijk, de vader heet Willem.’
‘Goed! Groet hem van mij. Ik denk nog dikwijls aan mijn reis in den vorigen zomer toen ik hem leerde kennen. Hij is een voortreffelijke jonge man.’
‘O ja!’ bromde de zoon voor zich heen; ‘zoo moest iedereen zijn.’
‘Een werkzame en zeer ontwikkelde jongen, die voor koopman in de wieg is gelegd. Hij is vol moed om iets te ondernemen, doch doet dit nooit zonder daarover rijpelijk te hebben nagedacht. Hij is eenvoudig in zijn optreden, een vijand van pronkzucht en - wat ik bijzonder in hem waardeer - geen speler. Ik geloof, dat hij in zijn leven zijn eerste solo nog zal moeten verliezen; want als hij soms speelt, dan is het niet met de kaarten, maar met zijne kinderen! Ach, wat is die oude Van Zwalmen een gelukkig man! Ik ken vaders’ - zoo ging hij een weinig zachter voort - ‘die zich aan hem bezondigen, die hem zouden kunnen benijden.’
‘Maar wie kan daarbij schrijven!’ sprak de zoon, terwijl hij geërgerd op zijn stoel heen en weêr schoof.
De oude zag hem een oogenblik strak van ter zijde aan.
‘Het komt mij voor, dat gij in een slecht humeur zijt, August,’ sprak hij.
‘Wie zou dat niet zijn,’ bromde de zoon weder voor zich heen.
‘Is het soms mijn schuld? Ben ik niet in uw smaak gevallen?’
Hij stond op en ging naar de schrijftafel van zijn zoon.
‘Ik weet, dat gij geen vriend zijt van wenken en toespelingen,’ zegde hij, ‘maar ik kan ook wel duidelijker spreken.’
‘Dat is niet noodig,’ antwoordde de zoon, en hij bleef voortgaan met schrijven.
De oude man nam hem bedaard de pen uit de hand en veegde haar zorgvuldig af.
‘Het ergert mij met elken dag meer en meer, dat ik iemand tot zoon heb, wiens hoofd zoo vol en wiens hart zoo leêg is. Een mensch die slechts voor zich zelven leeft, die aan de speeltafel de guldens bij dozijnen waagt en wegwerpt, die gisteren nog tot in het holle van den nacht gespeeld heeft en die geen gulden kan missen wanneer men een beroep doet op zijne grootmoedigheid of liefdadigheid, - een mensch die zijn leven lang ongetrouwd zal blijven, dewijl geen enkele partij rijk genoeg voor hem is, en die toch geld genoeg over heeft om te rijden en te rossen en -overal den dandy uit te hangen..... Ik moet wel geen ongelijk hebben,’ zoo vervolgde hij na een oogenblik gezwegen te hebben, ‘want gij schijnt mij niet te kunnen antwoorden.’
‘O, ik zou kunnen,’ sprak de zoon terwijl hij driftig opstond, ‘maar.....
‘Welnu, spreek! Wat verhindert mijn zoon te zeggen wat hem op het hart ligt?’
‘Bij den hemel, ik kan, ik wil niet langer zoo blijven voortleven.’
‘Als ik dat eens mocht hopen.’
‘Ik ben nu, naar ik meen, een man, geen kind meer. Waarom word ik echter nog altijd als een kind behandeld?’
‘Men vindt ook wel groote kinderen, mijn zoon.’
‘Ik geef zooveel mogelijk op alles acht; ik verzuim niets van 't geen gedaan moet worden; ik verlies nooit de achting en eerbied jegens u uit het oog.....’
‘Alleen de gehoorzaamheid een weinig.’
‘Ik beheer al het uwe eerlijk en trouw en toch..... toch kan ik geen uur met rust leven, toch wordt elk oogenblik van mijn leven door allerlei verwijtingen verbitterd, toch wordt mij elke verstrooiing, elke ellendige uitspanning misgund.’
‘Gij spreekt zeer hard, maar ook zeer waar: Elke ellendige uitspanning!’
‘Ik meen nietig, want zij kosten mij weinig. Wat heb ik dan wel verloren, als ik al verloor?’
‘Het kostbaarste wat wij bezitten: den tijd.’
‘En mag ik dan niets in mijn jeugd genieten? Moet ik maar altijd werken, gelijk gij, mij evenzoo kwellen, evenzoo bekrimpen als gij, evenzoo.....’
‘Welnu, waarom blijft gij steken? Ga voort, mijn zoon!’
‘Evenals gij gulden voor gulden besparen, om ze later bij honderdtallen weg te werpen?’
‘Wegwerpen!’ sprak de oude man, wien niets onverdragelijker toescheen dan dat kinderen hunne ouders zouden beoordeelen over het vrije gebruik van een vermogen dat zij zich zelven verworven hebben. ‘Ik dacht het wel, dat het jonge mensch nog eenmaal mijn voogd zou willen worden. Wegwerpen! Wat verstaat gij daaronder? Wat noemt gij wegwerpen? Spreek dan toch......’
Hij ging hem na en hield hem bij den arm vast. ‘Wanneer men zijn beurs voor een eerlijk man opent, noemt gij dat soms wegwerpen?’
‘Eerlijk!’ hernam de zoon op vrij wat lager toon. ‘Als men dat van allen kon zeggen......’
‘Men heeft mij nog maar zeer zelden bedrogen; ik weet in den regel wie ik voor heb. En wat noemt ge dan wegwerpen? Spreek!’
‘Gij staat iedereen met geld bij zonder daarvan het geringste voordeel te genieten.’
‘Dwaas, die gij zijt! Zonder het geringste voordeel te genieten?’
Hij trok zijn hand terug en wierp een blik vol verachting op zijn zoon.
‘Ik geniet daarvan het geluk dat door mijne hulp vele medemenschen niet ten gronde gaan. Hecht gij daaraan zoo weinig waarde? - En als men mij eenmaal het huis uitdraagt en ik alles moet achterlaten, dan hoop ik dat menigeen met tranen in de oogen zal zeggen: Hij was een rechtschapen man, ik heb met mijn vrouw en kinderen mijn welvaart aan hem te danken; en dan hoop ik ook, dat God in zijn oneindige barmhartigheid zal gedenken wat ik aan den minste der zijnen heb gedaan. Acht gij dat als niets! Gij daarentegen..... Doch wat sta ik nog langer in den wind te spreken? Gij hebt een eigen philosophie, niet waar, en God gave dat hij beter dan de mijne ware!..... Schrijf maar mijn zoon, schrijf maar!’