Een oogenblik later gaven drie ruiters hunne vurige rossen de sporen; het was als vlogen zij langs veld en wegen, door den stormwind op zijne vleugelen gedragen. De afstanden schenen weg te smelten, en wie het jagende drietal ontmoet had, zou gewis van angst en ontzetting een kruis geslagen hebben.
Immer nader kwam de vuurgloed; weldra was er geen twijfel meer over, of het machtige slot van Strijen ging in purperen vlammen op. Doch hoor, daar waar die donkere kloostermuren zich verheffen, wordt eveneens gestreden, wordt met felle woede gekampt, en reeds in de verte herkende het drietal in den aanvoerder der aanvallers den geduchten Florus Halvenaar, de zijnen tot den kamp aansporende.
De drie ruiters hielden een oogenblik hunne met schuim bedekte paarden in, om het tooneel voor hen op te nemen; eene plotselinge gedachte doorkruiste het brein des graven.
‘Ziehier mijn zegelring, ridder,’ sprak hij haastig; ‘dien zult gij Florus Halvenaar toonen en hem uit mijn naam bevelen den strijd te staken en den heer Van Duivenvoorde de vrijheid te hergeven, zoo deze zich in zijne macht bevindt.’
‘En gij edele gebieder?’
‘Ik zal u vergezellen, - voorwaarts thans!’
Het drietal was de kloosterpoort genaderd op het oogenblik, dat deze opengerammeid was en de aanvallers op het punt waren zich binnen de kloostermuren te werpen
‘Houdt op! houdt op!’ schreeuwde Herman van Strijen reeds in de verte; ‘niemand uwer trede het klooster binnen!’
Allen bleven als aan den grond genageld staan, door de plotselinge verschijning verschrikt, maar Florus Halvenaar trad vooruiten toornig vroeg hij:
‘Wie zijt gij, die hier bevelen durft geven aan mijne krijgslieden?’
‘'s Graven afgezant, heer Florus Halvenaar. die u gebiedt dezen onedderlijken strijd te staken; zichier, als bewijs mijner zending, den zegelring van onzen heer en gebieder.’
Terwijl de gezant deze woorden sprak, lichtte hij het vizier zijns helms op en zag den verrader strak in het gelaat.
Halvenaar verbleekte over de plotselinge verschijning, maar spoedig had hij zich hersteld en sarrend klonk het van zijne lippen:
‘Ha, zijt gij het, mijn dappere tornooispeler; gij hebt, naar het schijnt, mijne gevangenis weren te ontsnappen, doch slechts om met en bij de jonkvrouw Van Duivenvoorde een rasser einde te vinden.’
En zich tot zijne krijgslieden wendende, riep hij met verheffing van stem:
‘Stoot hen neêr, de verraders!’
Herman van Strijen wenkte met de hand als om de woeste soldaten terug te houden; deze aarzelden werkelijk en weken niet van hunne plaats. Toen wendde hij zich opnieuw tot den aanvoerder:
‘Als gezant van onzen machtigen graaf heb ik u nog een tweede bevel over te brengen: gij zult heer Willem van Duivenvoorde het leven en de vrijheid schenken.’
‘En aan u de hand der erfgename, niet waar? Weet echter, dat Florus Halvenaar zijn eigen meester is en geene bevelen van den graaf heeft te ontvangen, schoone afgezant! Ik heb het doodvonnis uitgesproken tegen Van Duivenvoorde en datzelfde vonnis mag ook u treffen, dappere kampioen voor de gerechtigheid!’
‘Bedenk u wel, heer ridder; het stellige bevel des graven....’
De woeste aanvoerder antwoordde niet, maar zich opnieuw tot zijne manschappen wendende, riep hij met krachtige stem:
‘Hervoort, mijne brave krijgers, stoot ze neêr, en dan het klooster binnengerukt!’
Florus Halvenaar wilde de zijnen het voorbeeld geven; als een bloedgierige tijger sprong hij, het ontbloote zwaard in de vuist, op Herman van Strijen toe, terwijl zijne woeste gezellen op de beide andere ruiters aandrongen. Maar donderend galmde plotseling 's graven wapenkreet door de lucht, en ‘Holland! Holland!’ klonk het de verbaasde en ontzette krijgslieden in de ooren. Van schrik als verlamd lieten allen de wapenen uit de hand vallen; doch als een getergde leeuw sprong de graaf op den ontmaskerden verrader toe en kloofde hem met een slag van zijn zwaard den schedel.
de erfgename van duivenvoorde.
Hij wierp zich voor den graaf ter aarde en smeekte biddend om genade,
‘Ziedaar het loon voor uw verraad:’ bulderde de graaf, die vreeselijk was in zijn toorn; en met de uiterste verachting op het lijk wijzende, riep hij tot de verslagen soldaten:
‘Dezen verrader mag geene begrafenis te beurt vallen; zijn lijk zij de prooi der roofvogels!’
Allen bogen zich ten teeken van onderwerping; sidderend wachtte ieder zijn vonnis af.
Graaf Albrecht overzag een oogenblik met toornigen blik de rijen der ontmoedigde krijgslieden; toen riep hij met donderende stem:
‘Harold de Noorman verschijne voor mijn oog!’
Een waggelende gestalte trad langzaam naar voren, het hoofd diep gebogen, de doodskleur op het gelaat. Hij wierp zich voor den graaf ter aarde en smeekte biddend om genade.
‘Antwoord mij op mijne vragen,’ sprak de graaf streng, zonder op de bede des knielenden acht te slaan. ‘Wie deed den ridder van Strijen gevangen nemen en in den kerker opsluiten?’
‘Florus Halvenaar,’ klonk het nauw hoorbaar uit den mond van den schuldige, en met gedempte stem voegde hij er bij: ‘Ik was slechts zijn willoos werktuig, heer graaf.’
‘Wie spoorde den ridder Van Duivenvoorde aan daags na het tornooi plotseling Den Haag te verlaten?’ vervolgde de graaf.
‘Florus Halvenaar zette mij daartoe aan, doorluchtige graaf; ook hierin volbracht ik slechts zijn wil.’
‘Kent gij den heer Van Duivenvoorde schuldig aan den moord op Alcid van Poelgeest gepleegd?’ sprak de graaf nogmaals.
‘Neen, neen,’ fluisterde de ongelukkige; ‘Florus Halvenaar....’
‘Genoeg,’ viel de graaf den Noorman in de rede: ‘gij zijt minder schuldig dan de verslagene; doch ook uwe misdaden eischen hare straf: binnen vier en twintig uren zult gij Hollands grenzen verlaten hebben; zoo gij nog immer trachten mocht terug te komen, brengt gij uw doodvonnis mede.’
Harold de Noorman richtte zich dankend op, beschaamd wel, maar blijde er het leven afgebracht te hebben.
Op dat oogenblik trad een indrukwekkende gestalte de velbrijzelde kloosterpoort uit, gevolgd door een veertigtal krijgslieden, allen met gedeukte en gescheurde harnassen en wapenrokken, enkelen zich waggelend voortslepende, de meesten met bloed bemorst, - het rampzalige overschot der bezetting van den hoogen burcht van Strijen.
‘Leve onze graaf! Leve Albrecht de Rechtvaardige!’ klonk het uit aller mond, terwijl tranen van aandoening en vreugde langs het gebruinde en met bloed bespatte gelaat dier dapperen vloeiden.
Zoodra de graaf den ouden ridder Van Duivenvoorde ontwaarde, ging hij hem haastig te gemoet; zijne beide handen grijpende, sprak hij geroerd
‘Edele ridder, door valsche raadgevingen misleid, heb ik u diep miskend; thans echter is uwe onschuld schitterend aan het licht gekomen. Ik acht het dus mijn plicht u, ten aan schouwe van deze gansche verzameling krijgslieden, in uwe eer te herstellen en u weêr mijn lieven en trouwen onderdaan te noemen. Moogt gij gelukkig zijn in uwe overige levensdagen.’
‘Leve heer Willem van Duivenvoorde!’ klonk het thans uit den mond van degenen, die een uur geleden nog zijn dood besloten hadden.
‘Bravo, mannen!’ sprak de graaf en met kracht herhaalde hij den kreet:
‘Leve mijn getrouwe vazal! leve de ridder Van Duivenvoorde!’
‘Heb dank, mijn gebieder en redder!’ fluisterde de burchtheer tot tranen geroerd.
‘Hier is uw redder,’ sprak de graaf, op Herman van Strijen wijzende, die even als zijn gebieder van het paard gestegen was.
‘Ik wist dat gij komen zoudt, mijn brave Van Strijen,’ sprak de oude ridder aangedaan en hartelijk omhelsde hij zijn kloeken redder.
's Graven gevolg kwam thans spoorslags aangereden en had zich weldra om zijn heer geschaard. Deze beval zijne gezamenlijke krijgslieden zich naar het slot Van Strijen te begeven, er te red den wat nog te redden was en daar zijne verdere bevelen af te wachten. Daarop trad hij, door Willem van Duivenvoorde, Herman van Strijen, Koen en de dappere verdedigers van den verbranden burcht vergezeld, het klooster binnen, waar de verrukte prior voor allen een hoogst welkom maal liet gereed maken.
(Slot volgt.)