De Belgische Illustratie. Jaargang 11
(1878-1879)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De– AuteursrechtvrijDe erfgename van Duivenvoorde.
| |
[pagina 287]
| |
daarbij den boodschapper uitgenoodigd, hem naar zijn slot te vergezellen en, zoo noodig, met zijn goed zwaard te helpen bij den verwachten strijd. Zooals wij gezien hebben, durfde de Noorman dat verzoek niet van de hand wijzen, uit vreeze dat zijne misleiding aan het licht mocht komen, en voor nog de middagzon aan den hemel stond, bevonden Willem van Duivenvoorde, zijne dochter en Harold de Noorman zich op weg naar het land van Overmaas. Zooverre bracht laatstgenoemde het echter niet: toen men Dordrecht bereikt had, vond hij het geraden heimelijk achter te blijven, 't geen den heer Van Duivenvoorde geen geringe verwondering en zorgen baarde. De reis werd nochtans voortgezet en toen men, op het slot van Strijen aangekomen, er alles rustig vond, begon men aan een valstrik te gelooven, waarvan men echter het doel niet kon vatten. Spoedig echter zou heer Willem van Duivenvoorde een geheel anderen vijand zien, dan hij verwacht had. Niet van uit het naburige Geertruidenberg kwam de vijand opdagen, maar uit het hart van Holland, uit de stad der graven, en wel niemand anders - zoo als onze lezers reeds weten - dan Florus Halvenaar, vergezeld van eene ontzaglijke menigte gewapenden, van alom saamgeraapt. Het was een week na de terugkomst van den burchtheer, dat de verrader met eene bende krijgsvolk, wel twee duizend man sterk, voor de muren van het slot verscheen, den bewoner in naam van den graaf opeischende den burcht over te geven en zich als gevangene in zijne handen te stellen. Groot was de verbazing des ridders over dien vreemdsoortigen eisch, eene verbazing, welke nog vermeerderde, toen hij vernam, dat hij van medeplichtigheid beschuldigd werd aan den moord van jonkvrouw Aleid van Poelgeest. De heer Van Duivenvoorde was niet weinig verontwaardigd over de vormelijke beschuldiging tegen hem ingebracht, maar hoewel hij zich volkomen onschuldig wist, toch sloeg hij Halvenaars eisch met beslistheid van de hand en besloot den burcht tot het uiterste te verdedigen. Hij was te zeer overtuigd welk lot hem en zijn geliefde dochter, ondanks zijn onschuld, wachtte, zoo hij zich aan den eerloozen Halvenaar overgaf. Gelukkig waren de verdedigingswerken van den burcht in goeden staat: de torens, die de valbrug en de poort beschermden, waren gewapend met geduchte donderbussen en vogelaars; in de kelders van het slot lag het zwarte buskruit in genoegzame hoeveelheid wel bewaard; steenen, houtwerk en materialen tot vervaardiging van allerlei schietwerktuigen waren in overvloed voorhanden, terwijl de bezetting in het geheel meer dan honderd vijftig man sterk was, waaronder tal van ridders en edellieden van beproefde dapperheid en moed, daar heer Willem van Duivenvoorde, van het aanrukken der krijgsbende onderricht, en zich van deze niets goeds voorspellende, in allerijl eenige der omwonende ridders en een aantal krijgsknechten ter zijner hulp had kunnen ontbieden. Eene maand, twee wellicht, zou zich het slot kunnen houden, zelfs tegen een overmachtigen vijand, en in dien tusschentijd kon er hulp opdagen, misschien reeds zeer spoedig, - en de burchtheer dacht daarbij aan Herman van Strijen, die hem niet verlaten zou in deze zoo benarde omstandigheden. Toen Halvenaars legerbende zich rondom het slot neêrsloeg en aanstalten maakte om met de belegering te beginnen (aan een overval was niet te denken) werden daar binnen alle noodige schikkingen gemaakt om den vijand op een geduchte wijze te ontvangen. Zoolang dit nog zonder gevaar voor des vijands pijlen en handbussen geschieden kon, bleef men bezig de grachten uit te diepen, en de tinnen der muren en torens te versterken door het aanbrengen van zware eikenhouten balken, die gedeeltelijk buiten de kanteelen werden aangebracht om, met planken bevloerd, gelegenheid te geven den vijand beter te keer te gaan, wanneer hij zijne kallen en stormrammen tot dicht onder de wallen zou geschoven hebben; nieuwe schietwerktuigen werden vervaardigd: blijden, arbaleten, spring-alen en andere enginenGa naar voetnoot(1), om met medewerking van de donderbussen en vogelaars, de meesten nog van hout met ijzeren hoepels omslagen, de nieuweren reeds geheel uit ijzer vervaardigd, hardsteenen of ijzeren kogels werpende, den belegeraar te keer te gaan en op een afstand te houden. Groote en kleine steenen werden in ontzaglijke hoeveelheid opgestapeld op de gaanderijen en torens, om te dienen als voorraad voor de blijden of om ze neêr te ploffen op 's vijands hoofd, zoo hij eene bestorming durfde wagen. De wapensmid van het slot had druk werk met de zwaarden, de speeren en lansen, de knotsen en kodden, de kolven en goedendags na te zien, of ijzeren spitsen te vervaardigen voor de pijlen door den timmerman afgeleverd, dienende voor de hand- en voetboogen, voor de arbaleten en spring-alen. Ook het vrouwelijk personeel van het slot zat niet stil: spinnewiel en borduurraam stonden vergeten in een hoek, maar met te meer iever hielden jonkvrouw Aleide en hare maagden zich bezig met het vervaardigen van zalven, het maken van zwachtels en pluksel voor de gewonden, opdat men alles in overvloed mocht hebben wanneer de strijd zou begonnen zijn, en men dan al zijn tijd zou kunnen besteden aan de verpleging der gekwetsten. Zoover kwam het echter de eerste dagen nog niet: Florus Halvenaar scheen zeer wel begrepen te hebben, dat de sterke burcht niet met een handgreep of een onvoorbereide bestorming zou te nemen zijn, waarom hij krachtige voorbereidende maatregelen nam en alles in gereedheid bracht tot een geregeld beleg. Voorloopig vergenoegde hij er zich mede den belegerden den toevoer van levensmiddelen en krijgsvolk af te snijden. Doch langzamerhand verrezen geduchte werktuigen: tal van donderbussen, die met ontzettend geweld hare kogels afzonden tegen de bedreigde wallen; reusachtige blijden, die een hagel van steenen binnen het slot wierpen; de stevige stormrammen, om de muren te gelegener tijd te beuken, en hooge houten torens, met ossenhuiden omspannen, gereed om tegen het slot aangevoerd te worden en door middel van valbruggen een drom van krijgers over de muren uit te storten. Het werd echter half October alvorens de belegerden ernstig verontrust werden, maar toch zag de ervaren burchtheer meermalen met bezorgden blik uit naar het vijandelijk kamp, waar de oorlogs-enginen als uit den grond schenen te verrijzen en de honderden tenten zulk een ontzettende overmacht van krijgers herbergden. Meermalen steeg heer Willem van Duivenvoorde in gezelschap zijner moedige dochter op de gaanderijen van een der torens, en telkens staarden dan beiden over het kamp heen of ze de zoo vurig verlangde hulp niet zagen opdagen in den persoon van ridder Herman van Strijen, op zoo raadselachtige wijze plotseling te voorschijn gekomen, op even onverklaarbare wijze sedert verdwenen. Maar hoe de blik ook in het verschiet staarde, geen bijstand rukte aan, geen ontzet daagde op, niets, niets ontwaarde men dan het welversterkte legerkamp van den vijand, die fier 's graven banier deed wapperen in de lucht. Moedeloos en teleurgesteld daalden dan beiden weêr neder naar de sombere burchtzaal, het hart der jonkvrouw met diepen weemoed vervuld, zich vaak lucht gevende in een stroom van heete tranen. Weldra waren de belegeraars met hunne werken en werktuigen het slot zooverre genaderd, dat zij een hagel van kogels, steenen en pijlen konden doen neêrdalen op de wallen van den burcht, zoo dat het bij het fluiten der pijlen en der kogels niet langer meer doenlijk was zich op de muren te wagen, en de burchtheer zijne dochter een somber binnenvertrek moest aanwijzen, waar zij voor het werpgeschut der belegeraars beveiligd was. Van nu af had er eene geweldige worsteling plaats tusschen de aanvallers en verdedigers; terwijl de eersten alle pogingen inspanden om hunne stormrammen en katten, hunne torens en blijden, met kracht van manschappen en handspaken, steeds dichter onder de muren van den burcht te brengen, poogden de laatsten dit te verhinderen niet alleen, maar bovendien door welgerichte kogels uit hunne donderbussen, vogelaars en handbussen, door zware pijlen en geduchte steenmassa's uit hunne arbaleten en blijden, door het werpen van ontplofbare stoffen 's vijands werken te vernietigen. Maar ondanks den heldhaftigen tegenstand der belegerden rukten de dreigende gevaarten steeds nader, en het oogenblik was niet verre meer, dat de geweldige katten hare zware, met ijzer beslagene rammen op de wallen zouden doen beuken en de ontzagwekkende houten torens hunne valbruggen doen neêrlaten op de gekanteelde muren. En dàn zou het er veeg uitzien met de moedige verdedigers: wat vermocht hun klein getal tegen de meer dan tiendubbele overmacht; wat zou het hun baten, dat hun volhardende tegenstand honderden der aanvallers deed neêrploffen in de gracht, zoo voor elken vijand tien anderen zouden opstaan, gereed ten aanval en bereid om den dood hunner makkers te wreken. Willem van Duivenvoorde poogde nochtans voor zijne dochter den waren staat van zaken te verbergen, maar de onbescheidenheid der gekwetsten, door de jonkvrouw met liefderijke zorg verpleegd, deed haar genoeg begrijpen, dat de val van het slot aanstaande was, zoo er geen spoedig ontzet opdaagde. Dan wierp zij zich neder voor het beeld der Lieve Vrouwe en bad voor haren vader, voor den afwezigen vriend en voor allen die haar dierbaar waren. Op zekeren avond verraste haar heur vader in deze vrome betrachting; hij stapte aangedaan naar haar toe en haar met teederheid omhelzende, sprak hij met ongewonen ernst: ‘Mijn lieve dochter, bid, bid veel, vooral dezen avond; gij hebt reeds lang vermoed, dat de vijand, ondanks den kloeken tegenweer mijner mannen, steeds meer en meer het slot benauwt, en onze toestand zóó onhoudbaar moet worden, schier een maand lang overstelpt hij onze wallen met een stortvloed van steenen en kogels; onze torens en muren brokkelen af, onze gaanderijen storten in, het getal onzer manschappen vermindert op onrustbarende wijze, ondanks uwe uitnemende zorgen. Er moet dus eene uiterste poging beproefd worden om den voortgang des vijands te stuiten en dezen nacht heb ik daartoe bestemd. Wij zullen een uitval beproeven en gij, lief kind, bid opdat hij gelukke. Bid en heud u gereed met uwe maagden onze gekwetsten te ontvangen.’ De jonkvrouw keek haar vader in de oogen, en met sidderende stem vroeg zij: ‘Maar gij, vader, zult gij mede op trekken ten nachtelijken tocht? Uwe hooge jaren ontslaan u van de taak het zwaard te hanteeren en de krijgslieden aan te voeren ten strijd; daarom, spaar uw leven, ook ter wille van uw arm kind.’ ‘Neen, Aleide,’ hernam de ridder met ernst en waardigheid; ‘neen, het mag niet gezegd worden, dat een Van Duivenvoorde zou achterblijven in den strijd tegen den vijand, wel het minst, waar het zijn eigen belangen en die zijns kinds geldt. Bid dan, mijne dochter, bid voor uw vader, bid om zegen voor onze wapenen, en wanneer gij heden nacht het krijgsgewoel zult hooren, ontstel u dan niet bovenmate, maar houd u sterk en moedig als het eene dochter der Van Duivenvoorde's betaamt.’ De jonkvrouw drong niet langer aan; zij begreep al te wel, dat zijn plicht haar vader opriep ten onvermijdelijken strijd; zij wierp zich dus nogmaals om zijn hals en na een roerend afscheid van hem genomen te hebben, knielde zij neder ten vurig gebed, om een half uur later, volgens haars vaders verzoek, bedden en pluksel en zalven gereed te houden voor hen, die bij de worsteling mochten gekwetst worden. Het nachtelijk uur was aangebroken; geen maan blonk aan het luchtruim, geen ster schitterde aan den trans; eene tastbare duisternis had zich over de aarde uitgespreid en de tooneelen van woeling en strijd waren door een kalme rust | |
[pagina 288]
| |
opgevolgd. Dan hoor, eensklaps vervullen oorverdoovende geluiden de lucht en een purperen gloed verjaagt den zwarten nacht. Dooi de duisternis begunstigd waren heer Willem van Duivenvoorde en een goed deel zijner manschappen ter sluippoort uitgetreden; zij hadden de schildwachten bij de enginen in hun slaap verrast; vaardige handen hadden de beschuttende dierenhuiden afgerukt van de katten en stormrammen en deze, benevens tal van andere geduchte oorlogswerktuigen, in laaien brand gezet; de verraste wachters, opschietende uit hun slaap, waren afgemaakt nog vóór zij naar de wapenen konden grijpen, toen stormden de belegerden, op hunne beurt aanvallers geworden, voort in het vijandelijk kamp, met donderende stem hun krijgsleus aanheffende. Eene woeste woeling en dwarreling ontstond, schier aan den voet der sombere muren, en de stem der bevelhebbers klonk uit boven het gewoel van den strijd, en de zwaarden beukten op harnassen, de strijdbijlen op rinkelende maliënkolders, terwijl goedendags en kodden de helmen en stormhoeden in elkaar deukten, als waren ze eenvoudige hoofddeksels van der ers of poorters. Gierend greep de dolle strijd verder om zich heen; het was of de gansche ruimte rondom den burcht in vurigen gloed stond; het scheen of de vlakte in één groot strijdtooneel was herschapen. Neêrgeknield in het sombere woonvertrek hoorde jonkvrouw Aleide al die onheilspellende geluiden in de lucht weergalmen en te eng werd het haar in het eenzame kamertje. Zich aan de hoede der zoete Moedermaagd aanbevelende, snelde zij de donkere torentrap op; door de smalle lichtgaten in den dikken muur schouwde zij naar buiten; het gevaar niet achtende van door een snorrenden pijl getroffen te worden, dreef de angst voor haar vader haar aan, om het golvende gevecht verder te volgen en deszelfs uitslag te bespieden. Zij zag blijden en katten en stormrammen opgaan in sintels; zij zag het kleine hoopje der aanvallers woeden onder de verraste belegeraars, zij hoorde de kreten der strijders, de jammerklachten der gewonden, en ondanks het vreeselijke van het schouwspel, kon zij haar blik niet afwenden van dat tooneel van krijg en bloed. Doch eindelijk, de belegeraars hadden zich hersteld van hunne verbazing; met verpletterende overmacht en onstuimig geweld drongen zij op de vermetele aanvallers aan; de jonkvrouw zag haar vader teruggeworpen en op het punt van omsingeld te worden; zij beefde als een popelblad, zij schreide om hulp naar den hemel, - doch een oogenblik later had het kloeke hoopje zich door den stroom der vijanden heen geslagen en poogde de sluippoort in den slotmuur te bereiken. De jonkvrouw sidderde op nieuw: de belegeraars drongen met de verdedigers mede naar de wallen, en een oogenblik vreesde zij, dat de eersten te gelijk met hen den burcht mochten binnendringen. Maar daar donderde het eensklaps uit de schietgaten der torens, daar gierden kogels en pijlen door de lucht, en door dien doodelijken regen terug gehouden, ontstond er eene aarzeling onder de aanvallers, - een oogenblik slechts doch dat oogenblik was genoeg, om den burchtheer en de zijnen gelegenheid te geven zich binnen de muren van het slot te bergen en de sluippoort te sluiten. Vlug als een hinde was jonkvrouw Aleide naar beneden gesneld, en zich in de armen haars vaders werpende, riep zij in angstige spanning: ‘Zijt gij niet gekwetst, lieve vader?’ ‘Dank God, neen, mijn kind,’ antwoordde de oude ridder haastig; ‘uw gebed was mij ten schild in den heeten strijd, en, wat meer zegt, ons doel is bereikt: 's vijands geduchte werktuigen liggen tot kolen verbrand en lange dagen zal het aanloopen, vooraleer hij zijne schade zal hersteld hebben.’ ‘O, heerlijk brandden al die oorlogs-eenginen in 's vijands kamp, lieve vader!’ riep het meisje, door blijdschap vervoerd. ‘Hoe weet gij dat?’ vroeg de ridder met onderzoekenden blik. ‘Ik was op den toren en moest even een kijkje nemen,’ antwoordde de jonkvrouw blozende en hare voorbarige uiting inziende,
de erfgename van duivenvoorde.
Wie zich durfde wagen op de valbruggen der katten werd begroet met kogels en pijlen, met zwaard- en bijlslagen. ‘Onvoorzichtig kind, wat dreef u daarheen?’ klonk het ernstig van zijne lippen, maar zijn blik zag met vadertrots op de jonkvrouw neder. ‘Een weinig bezorgdheid, een weinig nieuwsgierigheid, vader.’ hervatte het meisje, en zij voegde er haastig bij: ‘Dwaze, die ik ben, ik sta hier te praten en onze arme gewonden behoeven mijne hulp.’ Op hetzelfde oogenblik was de jonkvrouw verdwenen. om hare zorgen te wijden aan de dappere krijgers, in den nachtelijken strijd gekwetst. De uitkomst rechtvaardigde de verwachtingen des burchtheers; lang duurde het eer de belegeraars de geleden schade hersteld hadden; doch zij werd hersteld en eindelijk verrezen weêr even geduchte enginen, den muur bedreigende met telkens vreeselijker geweld. En steeds nader rukten zij aan, en steeds meer werd de gracht gevuld, tot de geduchte stormrammen eindelijk de kranke wallen van nabij beukten en de vervaarlijke houten torens over de gedempte gracht heen tegen de muren werden geschoven. En nog altijd hielden de verdedigers vol, en nog altijd hoopte de burchtheer op ontzet, en nog altijd bad jonkvrouw Aleide om de komst van den redder, den speelmakker harer jeugd, ridder Herman van Strijen. Doch de redder verscheen niet en zoo daalde de nacht van den 14 op den 15 december neêr, - een nacht van jammer en bloed. Het was de nacht door Florus Halvenaar bestemd ter bestorming van het slot. Door den langen en hardnekkigen tegenstand verbitterd, en begrijpend, dat de muren en gaanderijen genoegzaam gebeukt waren om niet langer weerstand te kunnen bieden aan een geduchten schok, gaf de aanvoerder der belegeraars tegen middernacht van genoemden datum het sein tot den aanval. Nòg beukten met doffen slag de stormrammen. nòg vlogen pijlen en steenen en kogels door de lucht, maar tevens rezen tal van ladders tegen de gehavende muren, en de houten torens beproefden hunne valbruggen neêr te laten op de tot puin geschoten gaanderijen en kanteelen. Alles wat in staat was de wapens te dragen, stond op de muren, gereed om den aanvaller te ontvangen; steenen en pekkransen werden naar beneden geworpen; de ladders met macht van ijzeren haken omver geworpen; wie zich durfde wagen op de valbruggen der katten werd begroet met kogels en pijlen, met zwaard- en bijlslagen, doch de verbitterde aanvallers lieten niet af; telkens weder kropen zij tegen de ladders op, altijd op nieuw spuwden de torens een stroom van krijgers uit. Vreeselijk woedde de strijd, uren lang, en onzeker was het wie in deze heldhaftige worsteling de overhand zou behouden. Doch plotseling klonk een akelige kreet door de lucht. ‘Brand! brand!’ galmde het van alle kanten, want de heete vlam, door de in het slot geworpen teertonnen der belegeraars ontstaan, greep met woede om zich heen, zoodat de heldhaftige verdedigers van beide zijden te gelijk werden bestookt: van voren door den immer sterker wordenden aandrang der aanvallers, van achter door het niet minder heillooze vuur. In zulke omstandigheden was iedere verdere verdediging der wallen nutteloos; en werkelijk klonk met schrillen toon het klaroengeschal, dat de benarde verdedigers tot wijken aanspoorde. De terugtocht werd al strijdende volbracht en de burchtheer wierp zich met de zijnen in een der hoofdtorens, welks toegang ijlings gesloten en versperd werd. Als een bruisenden stroom wierpen de aanvallers zich thans in het veroverde slot; als spookgestalten zweefden zij rond door de brandende gebouwen, het gelaat met een purperen gloed overtogen, evenzeer uit plunderzucht als door het schijnsel des vuurs. Sommigen begonnen reeds de zalen te plunderen, maar als een wrekende furie dreef Florus Halvenaar, het ontbloote zwaard in de vuist, de zijnen naar den slottoren, om het laatste bolwerk der verdedigers te bestormen. Zonderling echter, geen pijl, geen steen werd geworpen uit de lichtgaten of van de transen des torenmuurs. - zonderling, doch des te beter: de vermeestering van het bolwerk zou dan geen meerder bloed doen stroomen. De bijlen beuken op de zware poort, eindelijk, daar springen de eikenhouten paneelen uiteen en luid jubelend stroomen de krijgslieden naar binnen. Vreemd, - doodstil is het in den toren en toen Halvenaar, met de woede in het hart, iedere zaal doorzocht had, riep hij schier wanhopend uit: ‘Bij den duivel, het nest is ledig! de kostbare prooi is ontsnapt!’ (Wordt vervolgd.) |
|