De Belgische Illustratie. Jaargang 11
(1878-1879)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De– AuteursrechtvrijDe erfgename van Duivenvoorde.
| |
[pagina 279]
| |
van den hoogen burcht: alvorens zich ven ust te begeven wilde zij de gebeurtenissen van den dag overdenken en nieuwe plannen voor de toekomst smeden - de arme, die geene toekomst meer hebben zou. Het was een heerlijke herfstnacht, een van die weinigen in onze koude gewesten, wanneer men zonder huivering buiten kan vertoeven. Geen windje bewoog het gelende loof der boomen en de nachtelijke zangers schenen het zoete Holland en den weelderigen slottuin hun afscheidsgroet toe te roepen. Straks toch als de appelen geschud en de dorrende bladeren door den herfstwind verstrooid zullen zijn, zal het hun te guur worden in deze kille streken en zullen ze voor den nakenden winter een toevluchtsoord moeten zoeken in mildere gewesten. Voor het oogenblik echter ademt alles nog zoete kalmte en geluk; welluidende zangen weêrklinken, de laatste bloemen ademen een liefelijken geur en de zilveren maan werpt haar tintelend licht door het zwijgende loof der boomen en ontdekt een schat van vuurroode en goudgele vruchten. De heerlijke natuur stemt het gemoed tot kalmte en rust. Aleid van Poelgeest vergeet het gewoel van het hofleven, de naijverige edelen, hare eigene plannen; zij vergeet den voortspoedenden tijd, om slechts te luisteren naar de fluisterende stem der schoone natuur en de inspraken van haar eigen hart. Of deze laatsten gansch vrij zijn van bitterheid en zelfverwijt? Gewis niet, want bijwijle schudt zij weemoedig het hoofd en eindelijk glinstert een traan in het zacht blauwe oog. Mocht het de traan des berouws geweest zijn!... Maar hoor, welk onbestemd gerucht stoort plotseling de vredige stilte van den nacht? Het is als het gemompel van verdachte stemmen en het geklikklak van oorlogswapenen. Steeds nader komt het onheilspellend geluid... Ook Aleid van Poelgeest is wakker geschrikt uit hare mijmering; haar kwijnend oog staart in het ronde. God! bij den omzwaai der eikendreef verschijnen tal van gewapenden, den moordlust in het oog, den dolk in de vuist. Hoe, geharnaste ruiters hier, in des graven tuin, bij den stillen nacht! De arme jonkvrouw voelt dat zij verloren is: de voorste in de rij is dat niet de burggraaf van Mondfoort, haar doodvijand, en die tweede de onverzoenlijke Jan van Heemstede; ginds Dirk van Asperen? Zijn al die gewapende ridders niet de aanvoerders der Hoekschen, thans verschijnende met het moordwapen in de hand? Aleid van Poelgeest poogt te vluchten, doch de schrik nagelt haar vast op de tuinbank. Zij ziet om zich heen, maar bespeurt niets dan grimmige vijanden. En het gevaar dreigt van nabij, de eedgenooten houden haar reeds omsloten! Dan hoor, haastige stappen naderen van eene andere zijde. Een blinkend harnas, een uitgetogen zwaard bliksemt in het maanlicht. Dat is Willem Kuser, 's graven hofmeester, - Kuser, de getrouwe. Een straal van hoop doorkruist de ziel der rampzalige jonkvrouw. ‘Aan mij, Kuser!’ klinkt het van hare lippen, en op hetzelfde oogenblik weerlicht het zwaard des getrouwen onder den dichten drom der eedgenooten. Maar Kuser is alleen, en twintig dolken richten zich gelijktijdig op zijne borst; eene korte, wanhopige worsteling volgt, daarop een val - en 's graven hofmeester ligt ontzield voor de voeten der sidderende jonkvrouw. Thans is de laatste slagboom gevallen en met dolle woede ploffen de saamgezworenen hunne dolken in het hart der rampzalige vrouw; ieder der eedgenooten wil evenveel deel hebben aan den aanslag en de jonkvrouw valt, door evenveel dolksteken doorboord als de bende leden telt. Deze afgrijselijke moord had plaats in den nacht van den 21 op den 22 september van het jaar 1393Ga naar voetnoot(1) . Schuiven wij een gordijn voor dit afschuwelijk bloedtooneel en keeren wij tot de handelende personen van ons verhaal terug. In den vroegen morgen van den 22 september zien wij Florus Halvenaar en Harold den Noorman in een druk gesprek gewikkeld, dat in verband staat met den gepleegden moord, waarvan zij zoo even kennis bekwamen. ‘De moord van Aleid van Poelgeest is eene leelijke streep door onze rekening,’ sprak Harold mismoedig: ‘met haar ontvalt ons onze beste steun.’ ‘Kortzichtige,’ antwoordde Halvenaar spotlachend, ‘die niet begrijpt, dat ons niets welkomer zijn kan dan juist deze moord. Zal de graaf niet van woede schuimbekken nu de Hoekschen de jonkvrouw op zulke laaghartige wijze hebben omgebracht? Zal hij geen bloedige wraak willen nemen en de schuldige edelen te vuur en te zwaard vervolgen? En wie belet ons, beproefde aanhangers der Kabeljauwsche partij, de uitvoerders te zijn dier wrake en daarbij op nieuw eer en buit te verwerven? Waarlijk, ik zeg u, de kortzichtige Hoekschen hebben zich zelven een kuil gegraven, en het is natuurlijk mijne roeping niet dien kuil te dempen. Aan het werk dus en met spoed, want de gelegenheid is thans gunstig om ook onzen persoonlijken wrok voldoening te geven. De gehate Willem van Duivenvoorde moet uit den weg geruimd worden en, als het zijn moet, zijne dochter met hem.’ ‘Maar zou Willem van Duivenvoorde dan eveneens medeplichtig zijn aan den gepleegden moordaanslag?’ vroeg Harold verbaasd. ‘Neen,’ antwoordde Halvenaar, ‘maar dit neemt niet weg, dat het mij gemakkelijk zal vallen, hem in de zaak te betrekken. Daartoe behoef ik echter uwe hulp: gij hebt sedert uwe terugkomst steeds vriendschapsbetrekkingen onderhouden met den ridder; gij hebt zijn vertrouwen weten te winnen en een goeden raad zal hij dus licht van u aannemen.’ ‘Gij vergeet, dat de onverwachte verschijning van Herman van Strijen mijne geloofwaardigheid een leelijken knak heeft gegeven.’ ‘Gij kleinmoedige! Herman van Strijen zal niet meer klappen: op dit oogenblik zit hij goed en wel in den onderaardschen kerker van het slot mijns uitstekenden vriends en bondgenoots Florus van Leerdam. Hij heeft geene gelegenheid gehad te kikken en gij zult dus den ouden ridder kunnen wijsmaken wat gij wilt.’ ‘Toch niet dat Van Strijen niet meer in leven is, sedert ik zijn dood aankondigde?’ ‘Alsof u dat niet nog welkomer moest maken. Zeg dat gij uw ouden krijgsmakker weêr gesproken hebt en hij u verhaald heeft, hoe hij, doodelijk gewond, aan den dood ontsnapt is door Moorsche geneesmiddelen, door tooverformulieren; voeg er bij, dat uw vertrek u de mogelijkheid benam het bericht zijner gelukkige herstelling te vernemen. Zeg trouwens wat gij wilt, maar tracht uw doel te bereiken.’ ‘Welk doel?’ ‘Ha, ik vergat het u meê te deelen; dat komt van uwe nuttelooze tegenwerpingen. Welnu, tracht Van Duivenvoorde te bewegen onmiddellijk 's Gravenhage te verlaten en naar zijn slot van Strijen terug te trekken.’ ‘Door welke middelen?’ ‘Zoo ik zelf in alle bijzonderheden voorzien moet, kon ik even goed een dorper in mijne dienst nemen; de zaak moet u gemakkelijk vallen. Gij begint met uwe heugelijke wederontmoeting van Herman van Strijen te verhalen; gij kunt hem zeggen, dat de ridder om dringende redenen onmiddellijk afgereisd is naar de overzijde der Maas: dit zal u reeds de medewerking der jonkvrouw verschaffen; meld hem verder dat de Kabeljauwschen van Geertruidenberg een aanslag op zijn burcht in den zin hebben: ik weet, dat de bevelhebber dier veste op gespannen voet met hem leeft; spreek over eene plundering van het door zijn vader gestichte Sartroysenklooster; gij, die zijn vertrouwen en dat der jonkvrouw bezit, kunt dit alles doen zonder argwaan te verwekken. Waarom zou hij uw raad niet opvolgen?’ ‘En welk is uw doel met die zonderlinge aansporing?’ ‘Gij zult zulks later vernemen; laat ik u voor het oogenblik slechts zeggen dat Van Duivenvoorde's onverwijld vertrek noodzakelijk is voor een plan dat èn aan onzen wrok èn aan onze begeerte naar buit volledige voldoening zal verschaffen. Niet meer getalmd dus, de tijd is kostbaar.’ Harold de Noorman begreep dat Halvenaar zijn voornemen niet meer zou laten varen, en half wrevelig over de weinig uitlokkende opdracht, half ongeduldig, dat zijn gezel hem niet in zijne plannen inwijdde en als een blind werktuig scheen te gebruiken, vertrok hij nochtans om den hem opgedragen last te volbrengen. Toen de boodschapper vertrokken was, wierp Florus Halvenaar zich in een zetel neder; zijn gelaat teekende tevredenheid en zegepraal. Een spotlach krulde zijne lippen, en op den toon van innige zelfvoldoening riep hij uit: ‘Ha! het lot dient mij; de moord van Aleid van Poelgeest, die voor ieder ander eene ramp zou geweest zijn, moet voor mij de ladder worden om tot eer en aanzien te geraken. Graaf Albrecht moet onder mijn invloed geplaatst worden, en, bij mijn ridderzwaard, hij zal mijne plannen dienen! Waarom zouden Van Duivenvoorde's erfgoederen mij niet ten deel vallen? Thans vraag ik niet meer om de hand der stugge schoone; binnen eenige weken zal zij geene erfdochter meer zijn, en zijn al hare bezittingen mij, zoo het lot mij gunstig blijft. En dat zal het: ik zal het weten te dwingen ten mijnen voordeele, en de trotsche Van Duivenvoorde's zullen ondervinden wat Halvenaars wraak vermag.’ Welbehagelijk vermeide de ridder zich in zijne schitterende droomen voor de toekomst; en hij zag zich reeds de gelukkige bezitter van den hoogen burcht van Strijen en noemde zich heer van Oosterhout en Raamsdonk, en zag zich omringd en gevleid door een stoet van edellieden, die op zijne wenken vlogen. Intusschen wachtte hij met ongeduld Harolds terugkomst af, doch toen deze een uur later verscheen, drukte diens gelaat wrevel en neerslachtigheid uit. ‘Hoe, gij zoudt niet geslaagd zijn?’ riep Halvenaar, Harolds ontevredenheid bemerkende. ‘Helaas, maar al te zeer,’ antwoordde de Noorman met drift; ‘verbeeld u, Van Duivenvoorde wist mij te verlokken met hem den tocht naar het Overmaasche te ondernemen; zoo ik zijn wensch afsloeg, vreesde ik, dat hij een valstrik mocht vermoeden. Hoe zal dit avontuur eindigen!’ Halvenaars gelaat helderde spoedig op, en vriendschappelijk op den schouder zijns makkers kloppende, sprak hij vroolijk: ‘Alles gaat uitmuntend, brave gezel; het belge u niet naar de Brabandsche grenzen te trekken, daar ook ik de reis naar het land van Overmaas denk te maken.’ Harold haalde de schouders op en zag den ridder vragend aan. Deze vervolgde: ‘Ziehier de sleutel van het raadsel: Duivenvoorde's overhaast vertrek moet op hem het vermoeden doen vallen van medeplichtigheid aan den heden nacht gepleegden moord. Ik neem het op mij er graaf Albrecht opmerkzaam op te maken, en niet moeielijk zal het mij vallen hem te bewegen zijne toestemming te geven om den moordenaar eene geduchte kastijding toe te dienen. Binnen weinige dagen hoop ik krijgsvolk genoeg bij elkaar gebracht te hebben, teneinde eveneens naar het Overmaasche op te rukken en Van Duivenvoorde's slot in mijne macht te brengen. Op die wijze dienen wij den trotschen ridder eene geduchte les toe en moet een onmetelijke buit in onze handen vallen.’ ‘Onze zegt gij?’ vroeg de Noorman scherp. ‘Onze, inderdaad,’ hernam Halvenaar; ‘gelooft gij dat ik uwe goede diensten onbeloond zal laten, te meer daar de buit onuitputtelijk zal zijn? De heerlijkheid van Strijen is groot genoeg om meer dan een dapper ridder als groote heeren te doen leven. Dit is echter van latere zorg; voor het oogenblik ziet ge den ouden ridder met zijne dochter zoo spoedig mogelijk | |
[pagina 280]
| |
hier van daan te krijgen; gij kunt onderweg hier of daar achter blijven, ten einde mijne komst af te wachten.’ ‘Wij waren overeen gekomen binnen twee uren te vertrekken; den tusschentijd nam ik waar om u met den uitslag mijner zending bekend te maken; ik zal mij dus moeten haasten,’ sprak de Noorman, wel voldaan over de ontvangen ophelderingen. De beide waardige bondgenooten namen afscheid, elkaar een gelukkig weêrzien aan gene zijde der Maas toewenschende. Het was in den avond van denzelfden dag, toen Florus Halvenaar de zekerheid verkregen had dat Willem van Duivenvoorde reeds lang de terugreis naar zijn erfslot had aangenomen, dat de verrader zich naar den grafelijken burcht begaf, ten einde graaf Albrecht tot medewerking voor zijne snoode plannen te bewegen. Aan het hof was alles in droefheid en rouw gedompeld; ware of geveinsde tranen vloeiden over het rampzalig lot der arme jonkvrouw, wier ontijdig afsterven voor het oogenblik hare vroegere feilen deed vergeten. De graaf zelf was woedend en kookte van wraakzucht; maar de misdaad was in de stilte van den nacht gebeurd en de eenige getuige er van had het lot van Aleid van Poelgeest gedeeld. Zoo hij zijn gemoed slechts had kunnen koelen door de schuldigen eene vreeselijke straf te doen ondergaan! Wie waren echter de moordenaars? Hoeksche edelen gewis, maar honderden ridders hadden het tornooi van den vorigen dag bijgewoond: - hoe uit die allen de schuldigen te herkennen? Nog broeide hij op vreeselijke, doch machtelooze plannen, toen ridder Florus Halvenaar bij hem aangediend werd en verzocht den graaf eene gewichtige mededeeling te mogen doen. ‘Laat den ridder binnen komen,’ sprak Albrecht, die Halvenaar kende als een beslist aanhanger der Kabeljauwschen. ‘Heer graaf,’ begon deze laatste na de gewone plichtplegingen op vleienden toon, ‘heer graaf, tot mijne diepe ontroering en die van al uwe getrouwe onderdanen vernam ik den snooden moord, op het leven der beminnelijke jonkvrouw Aleid van Poelgeest gepleegd; ik haast mij mijn arm en mijn ridderzwaard ter uwer beschikking te stellen tot tuchtiging der laffe moordenaars, indien uw raad zulks aldus heeft besloten. Beschik over uw dienaar, wien niets meer ter harte gaat dan uw gezag geëerbiedigd te zien.’ Die schijnbaar op kalmen toon uitgesproken woorden hadden eene geweldige uitbarsting ten gevolge; de aderen van 's graven voorhoofd zwollen op, zijn oog scheen vuurstralen te schieten en krampachtig omklemde zijne vuist het gevest van het zwaard. Halvenaar had hem op de meest kwetsbare plek getroffen. ‘De moordenaars!’ gilde de graaf meer dan hij sprak, ‘ik zou ze willen verpletteren, vernietigen met één slag, - de ellendige lafaards, die hun heer niet in het aangezicht durven zien, maar hun dorper zwaard verheffen tot een laffen sluipmoord op eene weerlooze vrouw! O, zoo ik hen onder mijn bereik had, de vloekgenooten; doch in de eenzaamheid van den nacht dreven zij hun ellendig bedrijf, als baanstroopers die de duisternis der bosschen tot schouwspel hunner misdadige aanslagen kiezen. Mochten hunne namen mij bekend zijn, ik zweer het bij mijne voorvaderen, tot den laatsten man zouden zij uitgeroeid worden.’
de erfgename van duivenvoorde.
Met dolle woede ploffen de saamgezworenen hunne dolken in het hart der rampzalige vrouw. Afgemat door dien hevigen uitval liet de graaf zich achterover in zijn zetel vallen. Halvenaar bespiedde hem met loerenden blik als de havik zijn prooi; hij gevoelde den graaf in zijne macht te hebben. Toch wilde hij met de noodige omzichtigheid te werk gaan. ‘Graaf,’ sprak hij na een oogenblik, ‘niet moeielijk moet het vallen de moordenaars op het spoor te komen; al hebben zij hunne misdaad met de duisternis van den nacht omsluierd, toch zal hun kwaad geweten hen verraden. Ik zou u namen kunnen noemen van ridders, die na een langdurig verblijf te dezer stede, haar ijlings verlieten, zoodra de moord volvoerd was; zij...’ ‘Namen zegt gij,’ onderbrak de graaf den spreker, - ‘namen! Maar juist die behoef ik om mijn brandend gemoed te koelen. Bij God, ridder, gij zult mij die namen noemen!’ ‘Kent gij heer Willem van Duivenvoorde?’ vroeg thans Halvenaar, den graaf onbeschaamd in het gelaat ziende. ‘Van Duivenvoorde, met wiens dochter de arme gesneuvelde zooveel ophad... Ha, vreemd vind ik het, dat hij zich heden niet ten mijnent vervoegde.’ ‘Dát moogt gij niet vreemd heeten, heer graaf; Willem van Duivenvoorde is heden morgen op het onverwachtst vertrokken....’ ‘Ha! zoo hij een der moordenaars ware, - vreeselijk zou mijn toorn hem treffen!’ ‘Hij is hun medeschuldige, genadige graaf; hij was gisteren niet op het feestmaal ten hove - hij noch zijne dochter; maar heden nacht is hij op ongelegen uur in zijne herberg teruggekeerd, ik weet zulks van den eigenaar der herberg, en heden morgen trok hij ijlings naar het Overmaasche terug.’ ‘Bij den hemel, vreeselijk zal hij zijne misdaad boeten; zijn slot zal tot den grond afgebroken worden en voor hem zelf bestem ik een smadelijken dood.’ ‘Verre van mij, heer graaf, uw gerechten toorn te willen ontwapenen, doch nederig waag ik de tegenwerping, of het in het belang van het graafschap en in uw eigen niet verkieslijker ware de schuldigen met verschooning te behandelen; heer Willem van Duivenvoorde is machtig en bezit een grooten aanhang....’ ‘Bij God, al ware hij de keizer van het Heilige Roomsche rijk, ik zou hem weten te vinden en zijn misdadig hoofd zou vallen onder het zwaard! Geen nuttelooze raadgevingen dus, heer ridder.’ Florus Halvenaar veinsde zich naar des graven wil te schikken, en toen hij, na lange samensprekingen en aanwijzingen, een half uur later den hofburcht verliet, was hij in het bezit van de volmacht, die hem wettigde het noodige krijgsvolk te werven, om Willem van Duivenvoorde's slot te belegeren en dezen als gevangene tot den graaf te voeren. (Wordt vervolgd.) |
|