bij de landjeugd, opziende tegen den heer schoolopziener, die, in de school ten minste, geheel een vreemde voor haar is en die zoo geheel anders vraagt als de meester zulks altijd doet, brengt de kinderen maar al te dikwijls in verwarring, zoo dat het niet zelden gebeurt, dat de kleinen alle tegenwoordigheid van geest verliezen, en zelfs de eenvoudigste vragen niet meer weten te beantwoorden.
Ook voor den meester zijn zulke oogenblikkeu eene ware pijniging, vooral als hij daar vooruit geen rekening meê gehouden heeft. Hij heeft zich bij den schoolopziener beroemd op de vlugheid van Jan of Piet of Marie, hij heeft ze vóór laten komen, doch zie, de kleine hartjes begonnen te popelen van zekere onrustige beklemdheid en - weg is het zelfvertrouwen. Zij zijn van de wijs af en er niet meer op te brengen. Helaas, het puik van de school heeft gefaald en meesters roem is verdonkerd.
De duitsche schilder F. Hiddemann heeft een dier tooncclen van de natuur afgezien en op het doek gebracht. De goede pastoor, in Duitschland gewoonlijk tevens schoolopziener, - tot voor eenige jaren ten minste, alvorens de Culturkampf de geestelijken grootendeels uit de school bande - is in de dorpsschool gekomen en onderzoekt een viertal leerlingen naar hunne vorderingen in het rekenen. De beurt is aan den kleinen Otto van den boschwachter, een vluggen knaap, meesters roem en kroon; dan zie, het manneke geraakt in verwarring en van de wijs; de cijfers, die hij in zijn hoofd moet groepeeren, doen eveneens en - kleine Otto is verloren. Een grootere jongen achter hem fluistert hem door het opgerolde boek heen de uitkomst van de op gegeven som toe - Otto hoort het niet. Achter den stoel van den pastoor maakt de meester wanhopige gebaren om zijn leerling het antwoord te verduidelijken - niets helpt: kleine Otto durft niet opzien, want dan zou hij het onderzoekend oog van den pastoor ontmoeten.
Wij zijn overtuigd dat de zaak niettemin goed zal afloopen. De pastoor heeft geduld en ondervinding: door het eerste zal hij den verlegen knaap wellicht spoedig weêr op de wijs brengen; het laatste zal maken dat hij het den meester niet al te kwalijk neemt, zoo zijn leerlingen al eens bokken schieten of met den mond vol landen blijven staan. Zou hetzelfde gezegd kunnen worden van iederen schoolopziener, die bij allen goeden wil, gewoonlijk datgene mist, wat hem in zijne betrekking het meest noodig is: de kennis van het kinderlijk gemoed?