jaren vooral had de oude veete zich weder uitgebreid van West-Frieslands landpalen tot de boorden der Maas, van de Stichtsche grenzen tot het zandige strand der Noordzee.
Steeds luider gaven intusschen de Hoeksche edelen hunne ontevredenheid te kennen over 's graven veranderde gevoelens, steeds luider werd de ontevredenheid jegens jonkvrouw Aleid van Poelgeest, die men de schuld van alles wist. Deze zag den storm aankomen, een storm die vreeselijk zou kunnen woeden over het grafelijk hof, en haar, de tengere bloem, licht knakken kon op den stengel en nederwerpen in het zand; want haar heer en meester, de machtige graaf, wankelde nog vaak in zijne gevoelens en in een onbewaakt oogenblik gaf hij meer dan eens lucht aan zijne oude voorliefde tot de partij der Hoekschen.
Aleid van Poelgeest trachtte daarom den storm te bezweren, nu het nog tijd was; niet dat zij afvallig wilde worden van de Kabeljauwschen, die zij met haar heer vader van harte aanhing, maar door allerlei gunstbewijzen trachtte zij de invloedrijkste edelen op hare hand te brengen, tevens eene verzoeningsgezindheid veinzende, welke hare pogingen te gemakkelijker moest maken. Zeer begrijpelijk is het dat de graaf die schijnbaar veranderde zienswijze der jonkvrouw van harte toejuichte en de pogingen tot verzoening uit alle macht ondersteunde.
Onder de edelen die Aleid van Poelgeest in de eerste plaats trachtte te winnen, telde niet het minst heer Willem van Duivenvoorde, door zijn invloed, zijn rijkdom en de uitgestrektheid zijner bezittingen een der machtigste edelen van het graafschap Holland. Beslist Hoekschgezind, had hij zich nochtans weinig ingelaten met de veeten der laatste jaren, waarvan de oorzaak wellicht te vinden was in de eenigszins afgelegen ligging van den burcht van Strijen, op den linkeroever der Maas; misschien ook had het gemis van mannelijk oir zijne eerzucht uitgedoofd en hechtte hij zich met te teerder zorg aan zijn eenige dochter, wier erfenis hij niet in ongelegenheid wilde brengen door zijne deelname aan de beroeringen van zijn tijd.
Aleid van Poelgeest wanhoopte niet den machtigen Van Duivenvoorde, zoo al niet voor hare partij, dan toch voor haar persoon te winnen; groot was hare vreugde, toen zij vernam, dat de ridder voornemens was met zijne dochter het slot van Strijen te verlaten, om zich aan te sluiten bij de edelen van den hove, en begrijpelijk is het dat zij zich voornam Willem van Duivenvoorde en vooral zijne dochter op de meest eervolle wijze te ontvangen, om te trachten door de dochter op den vader te werken.
Het was in het begin van juli van het jaar Onzes Heeren 1393 dat heer Willem van Duivenvoorde en de jonkvrouw Aleide in het vorstelijk 's-Gravenhage aankwamen. Hartelijk werden zij verwelkomd door de edellieden in 's graven dienst en door den graaf zelven, die den kloeken ridder na eene bijna tweejarige afwezigheid met ongeveinsde vreugde zag terugkeeren, vooral nu deze in gezelschap was der bekoorlijke erfdochter, wier roep van schoonheid, beminnenswaardigheid en deugdzaamheid sedert lang tot hem was doorgedrongen. Maar het hartelijkst van allen werden vader en dochter welkom geheeten door Aleid van Poelgeest, niet slechts in de hoop op de verwezenlijking harer plannen, maar even zeer omdat het innemend en droefgeestig gelaat der jonkvrouw Van Duivenvoorde haar aantrok en eene sympathie in haar opwekte, die niet uitsluitend op eigenbelang gevestigd was.
Talrijke feesten werden gegeven ter eere der jonkvrouw, die als een nieuwe en glanzende sterre schitteren zou aan het grafelijk hof; van alle zijden werden haar de teederste oplettendheden bewezen; zij zag zich gevleid en gevierd door de roemruchtigste ridders, en de machtige graaf van Holland verhief haar boven alle staatsiedames van zijn schitterend hof en begroette haar als de eerste onder den stoet der fiere edelvrouwen zijner vorstelijke omgeving. Helaas, het hart der arme jonkvrouw bleef koel bij al die eerbewijzingen, partijen en weidschklinkende feesten. Eerbewijzing noch feestgewoel kon haar den verloren vriend doen vergeten, en te midden der vorstelijke praal van het weelderige hof dacht zij slechts aan hem, dien zij voor altijd verloor, en wanneer de feestmuziek ruischte, meende zij het klaroengeschal te vernemen, dat de ridders ten strijde opriep tegen de Mooren, en zag zij den vriend harer kinderjaren bloedende en stervende uitgestrekt op de wallen der Moorsche vesting, van grimmige vijanden omringd.
Toch nam zij ter wille haars vaders en uit kinderlijke gehoorzaamheid deel aan de feestelijkheden ten hove, en terwijl haar hart bloedde uit de onheelbare wonde, poogde haar mond te glimlachen; in hare smart was zij nog bekoorlijk en de lijdenstrek om haar mond trok te meer aller harten aan. Zoo werd zij - de droeve, - de gevierde en hoogvereerde bij de luidruchtige feesten van het hof, en ieder beijverde zich haar aangenaam te zijn, zonder te vermoeden, dat al die oplettendheden haar lijden nog vermeerderden.
Slechts des avonds, wanneer zij zich alleen bevond en haar vader zich ter ruste had begeven, kon zij in de eenzaamheid harer kamer haar overkropt gemoed uitstorten; niet in ijdele klachten, maar in een vurig gebed der zoete Moedermaagd kracht en sterkte afsmeekende om den last van haar lijden te dragen en steeds tot troost en steun te strekken aan den vader, die, hij mocht de diepte harer smart niet weten te peilen, nochtans alles aanwendde wat de ouderliefde hem ingaf om haar gelukkig te doen zijn; daar slechts, aan de voeten van het beeld der Lieve Vrouwe, vond zij troost en opbeuring; daar slechts werd haar de kracht ingestort, niet alleen om haar eigen lijden te dragen, maar ook de lasten en vermoeienissen der huldeblijken, waaraan zij ten doel stond.
Aleid van Poelgeest had spoedig het hart der treurende jonkvrouw doorgrond; zij had begrepen, dat eene verborgen smart haar grieven moest, en door zoete woorden en troostredenen, die alleen door het vrouwelijk gemoed kunnen ingegeven worden, trachtte zij haar moed in te spreken, daardoor tevens haar vertrouwen pogende te verwerven. Maar hoe innemend en voorkomend Aleid van Poelgeest ook ware voor de treurende jonkvrouw, toch kon deze haar hart niet hechten aan de vrouwe, wier lieftalligheid zij bewonderde, maar wier dubbelzinnige verhouding tot den graaf het zedige meisje nog meer afstiet. Niet openlijk echter uitte zij dien af keer; zij achtte er zich niet toe gerechtigd; daarenboven zou de vriendelijke voorkomendheid van Aleid van Poelgeest der bescheiden jonkvrouw daartoe den moed benomen hebben. Daarom bleef de betrekking tusschen beide schijnbaar innig, en de scherpzinnige Aleid van Poelgeest kwam weldra tot de overtuiging, dat de jonkvrouw Van Duivenvoorde het verlies van een dierbaren vriend betreurde, zoodat zij hare maatregelen nam haar dat verlies te vergoeden, door te pogen eene nieuwe verbintenis tot stand te brengen met een van Hollands dapperste ridders. Die gelegenheid deed zich weldra voor, zoo als wij spoedig zien zullen.
Weken waren intusschen voorbij gegaan sedert de jonkvrouw Van Duivenvoorde hare intrede gedaan had aan het grafelijke hof; de roem harer schoonheid en lieftalligheid had zich staande gehouden, en de fierste ridders betwistten elkander de eer een groet, een teeken van goedkeuring van haar te ontvangen; maar geen oogenblik werd de droeve verblind of verbijsterd door al die eer haar aangedaan, door den schitterenden glans van het grafelijk hof, op haar terugstralende als het zonnelicht op de ster aan het uitspansel. Nederig en bescheiden bleef zij, als het geurige viooltje te midden van het purperen rozenbed, omringd van al dien glans, maar zonder in staat te zijn den angel der smart uit haar boezem te rukken. Zij bleef de treurende, te midden van al het gewoel en de feestvreugde van het hof, en te dieper gevoeld was haar lijden, naarmate zij het meer in de binnenste schuilhoeken harer ziel verbergen moest.
Maar een grootsch, een ongeëvenaard schouwspel zou het machtige 's-Gravenhage weldra op leveren; graaf Albrecht zou der ridderschap van Holland en de omliggende gewesten een tornooi of steekspel aanbieden, waarbij de koenste en vroomste edellieden van Holland, van het Sticht, van Gelre, zelfs van Brabant en Vlaanderen, zouden dingen om den eereprijs.
Graven, baanrotsen en ridders zouden met elkander in het krijt treden om de kracht hunner wapenen en hunne behendigheid in het edele wapenspel te beproeven. En de onbloedige strijd moest tevens een verbroederingsfeest zijn, want in gemeen overleg hadden graaf Albrecht en de jonkvrouw van Poelgeest het tornooi ontworpen, ten einde Hollands machtige geslachten nader tot elkander te brengen en, zoo het kon, de veeten te doen vergeten, die in de laatste maanden gelukkig gesluimerd hadden. Door den glans, afstralende van het hof, door schitterende eerbewijzingen en vroolijke feesten wilden beiden de ontevredenheid der edelen sussen en hen nader brengen tot den grafelijken troon. Daarom mocht niets gespaard worden om den gewichtigen dag glansrijk te doen zijn en den machtigen graaf van Holland, Zeeland en Henegouwen waardig.
Met het oog op de jonkvrouw Van Duivenvoorde had Aleid van Poelgeest nog een bijoogmerk. Was zij er tot nog toe niet in geslaagd het hart der jonkvrouw te winnen, - zij wilde haar overstelpen met eere, zij wilde haar verbijsteren door de schittering der glansrijke hoffeesten, zij wilde haar eindelijk opmerkzaam maken op een ridder, hoog van moed en onovertroffen in de behandeling van het ridderlijk wapen, - een jongeling die haar in alle opzichten waardig zou zijn.
De edele dochter van Van Duivenvoorde zou de eereplaats bekleeden bij het tornooi; zij zou gesteld worden boven alle andere edelvrouwen van het hof, en uit hare hand zou de gelukkige overwinnaar den gouden helmkrans ontvangen, als loon voor zijn moed en ridderdeugd.
Als de plaats van den vreedzamen kampstrijd is het uitgestrekte plein nabij het grafelijk slot uitgekozen. De grond wordt zorgvuldig geëffend, afgepaald en met stevige palisaden omringd, terwijl zware slagboomen of hammeien de toegangen tot de kampplaats of het krijt afsluiten. Van rondomme verheffen zich amphitheatersgewijze de zitplaatsen voor de toeschouwers, die van heinde en ver zullen samenstroomen om het steekspel bij te wonen. Het meest valt in het oog eene hooge zitplaats, behangen met prachtig bewerkte tapijten van Arras en Deventer, bekleed met kussens van glanzende zijde en fluweel, waarvan franjes van gouddraad afhangen, omgeven van banderolles, banieren en schilden, waarop Hollands roode leeuw op het gouden veld gestikt of geschilderd is. Dat is de zetel van graaf Albrecht, en daarnevens, doch eenigszins lager, verheffen zich de eveneens prachtig behangen en versierde zitplaatsen voor de edelvrouwen, voor de kamprechters en voor de bejaarde ridders, wier onvaste hand de lans niet meer hanteeren kan.
Eindelijk is de groote dag daar, door den graaf en door de jonkvrouw Aleid van Poelgeest met hoopvolle verwachting, door de strijdhaftige ridders met zooveel ongeduld verbeid. Het is de 21 september van het jaar Onzes Heeren 1393. Reeds vóór de herfstzon ter kimme rees, waren tallooze poorters en dorpers uit alle omliggende gemeenten saamgestroomd om het zeldzaam schouwspel te genieten, en juichend zag men langzamerhand den lichten nevel, den voorbode van een schoonen dag, optrekken en de gouden zonneschijf te voorschijn komen uit den purperen gezichteinder.
De breede ruimte rondom het tornooiveld is reeds gevuld met eene ontzaglijke menschenmassa, al zal het lang nog duren alvorens graaf Albrecht verschijnt en dus het teeken tot den kampstrijd kan gegeven worden. Maar poorters en dorpers vermeien zich onderwijl in de beschouwing der wapperende banieren en banderolles, of vermaken zich met de kunsten en grappen der kokelers en potsenmakers, met de