eerste groen en de eerste blaadjes op veld en akker. Met de natuur gevoelt dan de mensch zich als verjongd. Wij snellen naar buiten, in het vrije veld, om te genieten van het lekkere koeltje, van het jonge gras en de lieve bloempjes, die slechts vreesachtig hare bonte kopjes omhoog heffen. Dubbel aangenaam is dit ons, omdat we zoovele maanden licht en zon, warmte en groen hebben moeten missen.
Onze tweede gravure geeft op treffende wijze dien ‘eersten schoonen dag’ weêr; er op starende voelt men onwillekeurig den zoeten adem van het zuiden zweven over het jeugdige groen des velds. En zie, die jonge moeder is ook naar buiten gelokt door het zoete gekweel der vogels, roepende dat de lente gekomen is. De lentelucht voedt, zij weet zulks, en daarom naar het vrije veld met haar kleinen lieveling, om hem te doen genieten van de eerste verkwikkende zonnestralen en van het zoele windje uit het zuiden, welkome bode van gezondheid en kracht. Zij volgt het smalle voetpad, het oog vol moedertrots op haar kind gericht, niet tot zij moede is - want een moeder wordt niet moede haar lieveling te torsen - maar tot een wolkje of een koeler windvlaag haar waarschuwt, dat het tijd wordt haar kind in veiligheid te brengen voor de aanvallen van onze noordsche lente.