schoone deugden stonden haar ter zijde als weldoende engelen, haar behoedende voor wanhoop, zelfs waar eene stem haar influisterde dat er geene hope meer bestond; haar opbeurende en steunende op haar levenspad, ook waar het liep langs eenzame wegen, met distelen en doornen bezet; die deugden waren hare godsvrucht en onuitputtelijke liefdadigheid. Wanneer de smart haar dreigde te overweldigen, begaf zij zich naar de slotkapel en knielde neder voor het beeld der Lieve Vrouwe, door haar zoo zorgzaam op gesierd met een kostbaar gewaad van fijn gouddraad en blinkende paarlen; dan stortte zij haar hart uit voor de zoete Moeder en bad voor den afwezigen vriend, Maria's machtige bescherming afsmeekende voor zijne wapenen in den Gode welgevalligen strijd tegen de ongeloovigen. Nooit keerde zij terug uit de slotkapel of zij had troost geput en moed, om het zware kruis haars levens te dragen en nog te hopen op de vervulling harer wenschen.
Niet minder troostrijk was de omgang met hare armen. Deze waren er zeker van in het slot van Strijen een meewarig hart te vinden en eene altijd gevulde hand tot verlichting hunner ellende, tot leniging hunner kwalen. Iederen morgen verzamelden de armen van den omtrek zich voor den hoogen burcht en zij behoefden niet te blijven staan vóór de breede slotpoort, - neen, telken dage liet de jonkvrouw hare armen binnen; zij liet hen nederzitten onder den welbeschutten omgang van het binnenplein, zij onderhield zich met hen op de minzaamste wijze, sprak woorden van troost en opbeuring en liet niemand ooit met ledige handen vertrekken. Geen wonder dat jonkvrouw Aleide in de gansche landstreek als een engel van goedheid en barmhartigheid vereerd werd; geen wonder ook dat hare liefdadigheid haar eene gemoedsrust en kalmte schonk, die haar benijd mocht worden door de gelukkigen der aarde.
Zoo bracht de jonkvrouw haar tijd door in het plegen van goede werken, het gebed en de zorg voor haars vaders huishouden, - droevig vaak, maar steeds vertrouwende op de machtige voorbede der zoete Moedermaagd en den terugkeer van den ridder haars harten.
Het slot van Strijen had intusschen eene merkwaardige verandering ondergaan. Zoodra heer Willem van Duivenvoorde het bericht ontvangen had van den aanslag op zijnen burcht gepleegd, had hij het hof van hertog Albrecht verlaten en was teruggekeerd tot zijne dochter. Door de ondervinding geleerd, wilde hij haar niet meer verlaten en had bovendien zijnen burcht op eene geduchte wijze versterkt en eene talrijke en vertrouwde bezetting ingenomen. Welgewapende manschappen bewaakten de tinnen der hooge torens en de gaanderijen der geduchte wallen, en zelfs des nachts bleef de wachter op de muren, den omtrek bespiedend met vorschend oog en gereed ridders en knapen op te roepen tot den dienst der wapenen.
De wapenkamer was ruim voorzien van alles wat het van nature reeds zoo sterke slot te zijner verdediging behoefde. De edelman had er slechts eene keus te doen onder de talrijke wichtige maliënkolders met of zonder borstplaten, wier stevig ineengevlochten ringen aan een geduchten stoot weerstand konden bieden; tal van harnassen, sommige van gepolijst staal, de nieuwste vinding, anderen van gebrand ijzer, konden de ridderlijke verdedigers bij belegering of overval duchtig te stade komen, even als de veelsoortige helmen, van welke sommige met edele metalen ingelegd waren. Tweesnijdende zwaarden, duchtige lansen, veerkrachtige hand- en voetbogen stonden langs de wanden geschaard, slechts op de bedrevene hand der kloeke verdedigers wachtend, om gewis goede diensten te bewijzen. De gaanderijen waren voorzien van geweldige schietwerktuigen, gereed om den vermetelen aanvaller te verpletteren, en dreigend staken uit de schietgaten der torens en muren de breede monden der vogelaars en donderbussen, terwijl het krachtige buskruit en de geduchte ijzeren en steenen kogels, tot de bediening van dit geschut vereischt, in genoegzame hoeveelheid in de kelders van het slot opgezameld waren.
Zoo toegerust kon heer Willem van Duivenvoorde zonder zorg iederen vijand afwachten; maar hoewel het vuur der binnenlandsche twisten steeds verder om zich heen greep, hoewel zelfs nu en dan zich verstrooide krijgsbenden aan deze zijde der Maas hadden vertoond, het hooge slot van Strijen was onaangevochten gebleven, en geen der talrijke verdedigers had nog zijn moed en zijn wapen op de proef behoeven te stellen.
Toch waren, zoo als wij zeiden, bijna twee jaren verloopen sedert Florus Halvenaars snooden aanslag; de zomermaand van het jaar 1393 was in het land. Het was een heerlijke avond. De balsemende geuren van de bloemen der gaarde, voortgeplant door het liefelijke koeltje, drongen als wierookwalmen het geopende boogvenster binnen, waarvoor jonkvrouw Aleide gezeten was. Er was vuur noch licht ontstoken in de ruime zaal, want Aleide vond er een genot in door het hooge venster naar buiten te staren in den vredigen avond. Zoo kon zij een gansch uur lang mijmeren en beurtelings de zon zien verdwijnen aan den verren gezichteinder en de flikkerende sterren opkomen aan den blauwen hemel.
Ook dezen avond had zij lang gemijmerd en gedacht, gezeten op de breede vensternis, terwijl haar vader, de gepeinzen zijner dochter eerbiedigende, al dien tijd had gezwegen en door het schemerdonker heen slechts nu en dan een blik vol vadertrots en weemoed tevens op zijne bleeke, doch altijd even bekoorlijke dochter had geslagen. Eensklaps wendde Aleide het hoofd om; fluisterende sprak zij:
‘Lieve vader, mij dunkt ik hoor den hoefslag van een paard, ginds in de slotlaan.’
De ridder trad thans eveneens naar het venster en luisterde.
‘Ik hoor niets, mijn kind, dan het ruischen van den wind in de toppen der boomen,’ antwoordde Van Duivenvoorde.
‘Maar luister eens goed toe, vader; het moet een ruiter zijn die nog in den laten avond ons slot nadert,’ hernam de jonkvrouw eenigszins ongeduldig.
‘Inderdaad,’ sprak thans de ridder, ‘ook ik verneem een hoefslag, maar watzou dit, mijn kind?’
De jonkvrouw antwoordde niet; zij luisterde met ingehouden adem en lei de hand op haar borst, als vreesde zij dat haar vader de kloppingen van haar hart vernemen zou.
Eenige minuten later kondigde de wachter op den toren de aankomst van een bezoeker aan; het hoorngeschal deed vader en dochter gelijkkelijk opspringen.
‘Zie, dáár, vader,’ riep het meisje op een zonderlingen toon, die den ridder verbaasd deed opzien, - en haar blanke hand wees door de duisternis heen op eene onherkenbare gestalte, schemerende tusschen de boomen der eikenlaan.
‘Wat zou dat, mijn arm kind!’ vroeg Willem Van Duivenvoorde nogmaals, een weinig ongerust over de opgewondenheid van zijne dochter.
Op nieuw bleef 's ridders vraag onbeantwoord, maar deze haastte zich het licht der hanglamp te ontsteken, waarna hij Aleide verzocht naast hem plaats te nemen op de bank voor de breede tafel.
Het meisje gehoorzaamde, doch alvorens het venster te verlaten, sloeg zij nog een begeerigen blik naar buiten in de donkere ruimte.
Een zacht tikken aan de deur deed beiden opzien; een oogenblik later trad de trouwe Rika binnen, de wangen met een hoogen blos overtogen; zij meldde dat zich een vreemdeling voor de valbrug bevond, verzoekende binnen gelaten te worden.
‘Een vreemdeling!’ riep heer Willem van Duivenvoorde wrevelig, - ‘een vreemdeling en in dit late avonduur! Heeft hij zijn naam en titel genoemd?’
‘Aan zijne kleeding te oordeelen moet het een edelman zijn, zoo als de portier meende bespeurd te hebben,’ antwoordde de dienstmaagd, en aarzelend, den blik naar de jonkvrouw gewend, voegde zij er bij: ‘de vreemdeling zelf zeide uit het verre Spanje te komen en den ridder van Duivenvoorde te moeten spreken.’
Een half onderdrukte kreet ontsnapte de jonkvrouw en doodelijk bleek was haar gelaat, terwijl zij de boodschapster met starren blik aanzag. Zelfs de oude ridder kon zijn ongeduld niet bedwingen en haastig klonk het van zijne lippen:
‘Spoed u, Rika, voer den bezoeker in de zaal.’
In gespannen verwachting hield de jonkvrouw den blik onafgebroken naar de deur gewend; zelfs Willem van Duivenvoorde scheen gejaagd, want met groote schreden liep hij het vertrek op en neêr. Nu en dan bleef hij voor zijne dochter staan, haar met een medelijdenden en belangstellenden blik aanziende. Noch vader, noch dochter durfden echter uiten 'tgeen er in hen omging en zoo bleef er gedurende eenige minuten lang een pijnlijk zwijgen heerschen.
Eindelijk toch trad de aangekondigde bezoeker de zaal binnen, - helaas, begroet met een kreet van teleurstelling. Wat men niet had durven uitspreken, maar toch in stilte gedacht had, bleek eene ijdele hoop te zijn geweest, - niet de afwezige vriend, niet Herman van Strijen stond voor de oogen der jonkvrouw en haar vader, maar eene gansch onbekende gestalte, die hun belangstelling noch sympathie kon inboezemen.
Er heerschte van beide zijden een oogenblik van pijnlijke stilte; smart en teleurstelling van den eenen, meêgevoel wellicht van den anderen kant dompelden de aanwezige personen in dat sombere zwijgen 'twelk veelal eene uitbarsting vooraf gaat. Heer Willem van Duivenvoorde was de eerste, die zijne bezinning en daarmede de stem terug erlangde. Hij was trouwens te veel gastheer om lang de plichten der gastvrijheid uit het oog te kunnen verliezen.
‘Wees welkom, heer ridder, onder mijn dak,’ sprak hij, den bezoeker de hand reikende; ‘zet u neder, mijn brave gast, wellicht komt gij van verre en zult gij een beker wijns en een eenvoudig maar stevig maal niet versmaden.’
‘Heb dank, heer ridder, voor uwe hartelijke uitnoodiging,’ antwoordde de bezoeker in vreemden tongval, ‘alvorens ik echter uw wijn proef en mij nederzet aan uw disch, heb ik een last te volbrengen, dien ik op mij heb genomen, al drukt hij mij zwaar op het hart.’
Jonkvrouw Aleide sidderde bij die duistere woorden des vreemdelings, en zelfs Willem van Duivenvoorde kon zijne ontroering niet gansch verbergen. Haastig vroeg deze dus:
‘Gij komt uit het Zuiden, heer ridder, en uwe woorden schijnen te doen vermoeden, dat gij ons een Jobsbode zijn moet?’
‘Zoo is het, edele ridder Van Duivenvoorde; jaren lang heb ik onder Spanje's blauwen hemel de Sarraceenen, die gevloekte vijanden der Kristenheid, bevochten, en lang streed ik er aan de zijde van een man, die een volmaakt ridder was en in honderden gevechten de Mooren de scherpte van zijn zwaard deed gevoelen. Hij was mijn krijgsmakker, en ofschoon vele jaren jonger dan ik, bewonderde ik zijn onvergelijkelijken heldenmoed, die de schrik der ongeloovigen was. Ja, het was meer dan bewondering, dat mij voor hem vervulde, ik had hem lief gekregen, en, hoewel een Noorman, besloot ik met hem te vertrekken naar Holland, dat ik vroeger reeds bezocht, toen hij bij de bestorming eener Moorsche bergvesting viel onder het zwaard der Sarraceenen, terwijl hij de eerste was die de vaan van Castillië op 's vijands muren plantte.
‘Eenige oogenblikken later was de Moorsche vesting genomen, maar troosteloos stond ik aan de zijde van mijn stervenden krijgsmakker, die mij nog voor het laatst de hand ten vaarwel drukte, en mij smeekte, zoo ik Holland mocht wederzien, zijn jongsten groet te brengen aan den edelen ridder Van Duivenvoorde, met de bede tevens dit gouden kruis te overhandigen aan de schoone jonkvrouw Aleide. zijne dochter.’
Aldus verhalende, haalde de vreemdeling, die inderdaad een Jobsbode bleek te zijn, het welbekende met paarlen omzette gouden kruisje te voorschijn, eenmaal het eigendom der jonkvrouw Van Duivenvoorde, en sedert de everjacht in het woud van Oosterhout in het bezit van Herman van Strijen, die gezworen had het tot den