Op bijzondere sierlijkheid kon de Gouden Spoor echter niet roemen: de herberg toch was geheel uit hout opgetrokken, en behalve het bovenvertrek, ingericht voor reizigers die hier hun nachtverblijf hielden, was slechts eene enkele kamer, met kleine verweerde en greenachtige ruitjes, terbeschikking van de bezoekers, die zich konden neêrzetten op de ruwe houten banken naast de ongeverfde en waggelende tafels; daarentegen had de waard zoete meede, krachtige bieren en een hartig stuk ossenvleesch met uitmuntend tarwebrood voor de hongerige en dorstige bezoekers beschikbaar, ja, zijn goed betalenden kalanten, voor zoover hij ze vertrouwen kon, zette bij, des gevraagd, een vetten haas of een sappigen reebout voor, waarvan hij echter de herkomst ongaarne zou verteld hebben.
Het was twaalf uur van den voormiddag, en ofschoon de valkenier van het slot zich het zware en uitmuntende bier goed liet smaken, toch zag hij telkens ongeduldig den weg op, want het uur was sedert lang verstreken tot de bijeenkomst met ridder Florus Halvenaar bepaald. Daar deze echter niet opdaagde, haalde hij tot tijdkorting uit zijn lederen wambuis een gezegeld perkament te voorschijn en begon het aandachtig langs alle kanten te beschouwen. Heel veel wijzer scheen de man er echter niet door te worden, 'tgeen niet te verwonderen was, daar hij nimmer de schrijfkunst beoefend had, maar toch wekte het zien van het perkament overdenkingen bij hem op, die hij, wijl hij zich alleen bevond, half luide lucht gaf.
‘Een brief van ridder Herman van Strijen,’ mompelde hij bij zich zelven; ‘ha, ik weet wat zulks zeggen wil. Gelukkig dat de jonkvrouw reeds vroegtijdig naar het klooster der Sartroysen is gegaan, zoo dat het geschrift niet in hare handen is gekomen, wat zeker te bejammeren zou geweest zijn voor Halvenaar, en voor mij evenzeer. Want ik zou mij erg moeten vergissen zoo deze brief mij niet een goede handvol gelds opbracht. Waarom zou ik hem niet aan den edelmoedigen Halvenaar ter hand stellen? Bij de jonkvrouw is mijn rijk toch uit, en het doet altijd genoegen over eene harde behandeling eene kleine wraak te kunnen nemen, vooral als men er zijne eigene zaakjes meê bevorderen kan.
‘Het kostte mij intusschen moeite genoeg het perkament machtig te worden: die verwenschte jager wilde met geweld het ding aan de jonkvrouw zelve ter hand stellen en eerst nadat de portier met mij getuigde, dat de jonkvrouw sedert een uur het slot had verlaten en ik den bode wijs maakte in last te hebben mij bij de jonkvrouw te vervoegen, zoo dat ik den brief gevoegelijk kon overhandigen, liet hij zich bepraten. Ware Rika niet met hare meesteres meêgegaan, wellicht zou hij er niet toe te bewegen geweest zijn mij den brief over te geven, want als ik mij niet vergis heeft hij een goed oogske op de deerne, en zou dus het perkament veel liever aan haar ter hand hebben gesteld. Hoe het zij, het handschrift is thans in mijn bezit, en wanneer Halvenaar mij er goed voor betalen wil, zie ik geene enkele reden, waarom ik het niet aan hem zou afstaan. Een mensch moet toch zijn eigen voordeel het eerst betrachten.
‘Indien de ridder nu maar komt. Zijn bode scheen gisteren niet al te vriendelijk ontvangen te zijn, en een kwaad teeken acht ik het evenzeer, dat de jonkvrouw haar slot verlaat, terwijl zij er Halvenaar verwacht. Als zij maar niet geschreven heeft, dat hij gerust tehuis kan blijven. Dat zou waarlijk jammer zijn en mij eenige blinkende schellingen door de vingers doen glijden. Een mensch is toch voor het ongeluk geboren, want wat zal de brief mij opleveren zoo hij niet komt?’
De valkenier scheen zoodanig in zijne alleenspraak verdiept, dat hij den hoefslag van een paard niet vernam, en een tweede bezoeker de deur der herberg reeds geopend had, eer hij zulks opmerkte. Opziende, stond ridder Florus Halvenaar voor hem en zag met verwonderden blik een perkament in de handen van den valkenier, die zich haastte het weêr in zijn wambuis te bergen.
‘Wat beteekent die brief?’ vroeg de ridder barsch.
‘Ha, zijt gij het, heer ridder; ik durfde u nauwelijks meer verwachten,’ riep de valkenier zonder de korte vraag te beantwoorden.
‘Maar die brief?’ herhaalde Florus Halvenaar.
‘Daarover later,’ antwoordde de valkenier om tijd te winnen; ‘zeg mij eerst, heer ridder, hoe het u sedert gisteren gegaan is.’
‘Gij zijt een nietswaardige, een ellendeling!’ berstte de ridder los, op zijn vertrouwde toetredende.
‘Heb ik u niet altijd trouw gediend?’ vroeg de valkenier met zijne gewone onbeschaamdheid.
‘Gij hebt mij misleid en bedrogen; het was slechts uw doel mijn geld machtig te worden; wie weet of gij niet evenzeer jegens mij den verrader gespeeld hebt!’
‘Uwe verwijten zijn onbillijk, heer Halvenaar; getrouw heb ik u van alles op de hoogte gehouden, en zoo gij niet geslaagd zijt, kan zulks niet mijne schuld heeten. Zeg mij intusschen, ridder, wat u wedervaren is?’
Hetzij Florus Halvenaar de juistheid dier woorden inzag, hetzij hij de diensten van den spion nog noodig meende te kunnen hebben, - langzamerhand bedaarde zijn toorn en deelde hij den valkenier den ongelukkigen uitslag zijner pogingen mede.
‘En ondanks de afwijzing der jonkvrouw zijt gij herwaarts gekomen?’ merkte de valkenier aan.
‘Ik kon het op mijn slot niet uithouden,’ hernam Florus Halvenaar; ‘mij dunkt, ik zou in staat zijn de jonkvrouw met geweld te ontvoeren, indien ik de kans schoon zag. Om echter op alles voorbereid te zijn, ben ik gekomen ten einde mij van den stand der zaken op de hoogte te stellen; voor het oogenblik ben ik echter zonder vast plan en weet nauwelijks waarheen mij te wenden.’
‘Gij hebt dan nog hoop op het welslagen uwer onderneming?’
‘Niet zoo licht geeft een Florus Halvenaar zijn plan op. O, zoo ik slechts kans zag dien Herman van Strijen uit den weg te ruimen!’
‘Herman van Strijen laat zich niet gemakkelijk vangen; gij moet er reeds de ondervinding van opgedaan hebben. Zelfs aan den in den zwarten nacht gerichten dolk weet hij te ontsnappen.’
‘Vermetele!..’
‘Geen toorn meer tusschen ons, heer ridder; wij moeten de dingen onder de oogen zien, zoo als ze inderdaad zijn. Daar gij echter van Herman van Strijen gesproken hebt, wil ik u mededeelen, dat er hedenmorgen bericht van hem gekome is.’
‘Ha, en waarom mij dat niet eer gezegd?’
‘Alles op zijn tijd, heer ridder; het betreft een brief...’
‘En dien brief hebt gij in uw bezit! Ik heb hem gezien, - voor den dag er meê.’
‘Gij zijt tè voortvarend, ridder; ik moet u doen opmerken, dat de brief niet voor u bestemd is; de jonkvrouw...’
‘Maar gij staat in mijn dienst, en daar het schrijven aan jonkvrouw Aleide gericht schijnt, is zulks eene reden te meer het mij af te leveren.’
‘Eene fraaie gevolgtrekking; in de eerste plaats dien ik evengoed de jonkvrouw als u, en dan staat het nog te bezien, wie mij het edelmoedigst beloont.’
‘Schelm, zal dan de hebzucht altijd de eenige drijfveer uwer handelingen zijn!’
‘Daarin sta ik slechts op ééne lijn met vele anderen, zelfs met hen, die gouden sporen en een ridderlijk blazoen dragen. Of mag alleen een burgerman niet voor zijne eigene belangen zorgen?’
‘Kom, verbeuzelen wij niet langer onzen tijd in een noodelooze woordenwisseling. Ziehier vijf schellingen en de brief is mijn!’
‘Vijf schellingen! Maar begrijpt gij dan niet, dat ik er mijne betrekking bij inschiet....’
‘Gij zult in mijne dienst treden, zoo gij het op het slot van Strijen niet houden kunt.’
‘Ook dat neem ik aan, maar voor het oogenblik eisch ik dertig schellingen voor den brief.’
Een tijd lang bleven de beide mannen nog loven en bieden, tot men eindelijk tot overeenstemming kwam en twintig schellingen het loon waren voor het gepleegde verraad.
Zoodra de ridder den brief in handen had, verbrak hij driftig het zegel en begon te lezen. Na eenige minuten wierp hij het perkament met een krachtigen vloek van zich af.
‘Welnu?’ vroeg de valkenier, eveneens nieuwsgierig naar den inhoud van den brief.
Florus Halvenaar antwoordde niet; met de hand onder het hoofd geleund, zat hij in gedachten verzonken, tot hij eensklaps vroolijk opsprong en met haastige stappen door het vertrek liep, als ware hij bezig een opgevat idee tot rijpheid te brengen.
‘Welnu, heer ridder?’ vroeg de valkenier nogmaals.
‘Bij satan, ik meen het middel gevonden te hebben om mijn vijand onschadelijk te maken!’ mompelde Halvenaar, meer in zich zelven dan als antwoord op de vraag van zijn vertrouwde.
‘Welk middel?’ vroeg deze laatste, niet zonder verbazing en op den gis af.
‘Welk middel, vraagt gij,’ hernam de ridder opgewonden; ‘luister: De brief van mijn vijand bevat een aanzoek naar de hand der jonkvrouw, en - het antwoord heb ik in mijn zak, door de eigen hand der jonkvrouw geschreven.’
De valkenier begreep den zin dier woorden niet en bleef den ridder verbaasd aanzien.
‘Maar vat gij dan niet’ vervolgde Florus Halvenaar, ‘dat zoo ik Herman van Strijen mijn antwoord tehuis zend, de verliefde ridder tot wanhoop zal gebracht worden? De brief dien ik van de jonkvrouw ontving, kan evenzeer gelden als een antwoord op zijn schrijven als op het mijne; welnu, gij zult hem dit antwoord overbrengen.’
‘lk bewonder uw vernuft, heer ridder,’ hervatte de valkenier; ‘gij vergeet echter, dat het schrijven aan u gericht en... geadresseerd is.’
Florus Halvenaar had inderdaad zoover niet nagedacht, maar toen hij zulks wèl deed, had hij spoedig een middel gevonden, dat het bezwaar volkomen oploste: hij herinnerde zich, dat het in de kloosters vrij algemeen gebruikelijk was wegens de duurte van het perkament de letters der oude en niet meer gebruikt wordende handschriften af te krabben, waardoor men de bladen opnieuw gebruiken kon. Hij zette zich onmiddellijk aan den arbeid en na eenige minuten was hij er in geslaagd het adres geheel te doen verdwijnen. Vervolgens de lettervormen van de binnenzijde des briefs zoo goed mogelijk namakende, was hij er spoedig in geslaagd een adres te schrijven, dat het geschrift der jonkvrouw tamelijk nabij kwam. Voor het eerst van zijn leven zegende hij zijn bekwaamheid in het schrijven, welke hem thans zoo uitstekend te pas kwam.
De valkenier had met bewondering 's ridders arbeid gaê geslagen, maar nauwelijks had deze geëindigd, of hij kwam met een tweede bezwaar voor den dag.
‘Wat gij daar uitvoerdet is zeer schoon, maar volkomen nutteloos,’ sprak hij: ‘het verbroken zegel!’
Florus Halvenaar sloeg zich met de vuist voor het voorhoofd; de valkenier had gelijk, - hij had gansch noodelooze moeite aangewend. Ditmaal was het echter de spion, die eene uitkomst vond.
‘Misschien kan ik u van dienst zijn, heer ridder,’ sprak hij op gewichtigen toon, ‘zoo we het zegel herstellen kunnen, is alles gered; het komt er nu maar op aan....’
‘Het zegel te herstellen,’ vulde Halvenaar ongeduldig aan; ‘een kind kan zulk een raad geven, maar het ergste van de zaak is, dat hij onuitvoerbaar blijkt.’
‘Voor u, niet voor mij,’ verzekerde de valkenier. ‘Wat zoudt gij doen, als ik u het zegel der jonkvrouw bezorgde?’
‘lk zou u mijn vriend, mijn redder noemen,’ riep vroolijk de ridder wien plotseling een licht was opgegaan, doch zich bedenkende: ‘maar dit kan geen vat op u hebben, - ik zou u eene goede handvol geldstukken geven.’