bosch afgelegd, of een geweldig rumoer roept al de echo's van het woud wakker; de seinhorens schallen, de drijvers schreeuwen, de brakken slaan aan, en een oogenblik later stuift een log gevaarte uit het verwarde kreupelhout te voorschijn, verwonderd aldus in zijne zoete rust te worden opgeschrikt. Ha, het is een breedgeschouderd everzwijn; de borstelige haren staan steil overeind, de witte slagtanden richten zich dreigend naar voren; eene korte poos ziet het met zijne bloedroode oogen den bonten stoet aan, om, het gevaar bespeurende, zich een oogenblik later weêr te dompelen in het dichtst van het doornige struikgewas. Vergeefs! de ever is slechts den eenen vijand ontvlucht om in den muil te vallen van een even gevaarlijk tegenstander, - de heete honden, door de drijvers op hunne prooi losgelaten. Waar hij zich wendt, overal dreigt de dood; den naastbijzijnden vijand echter het meest duchtende, keert het ondier nogmaals om, en zich zijwaarts wendende, hoopt het nog den dreigenden dood te ontvluchten. Maar de woeste brakken zitten hun vijand op de hielen, zij hechten zich aan zijn borstelig lichaam, aan zijn ooren; de vermetelsten worden door de vreeselijke slagtanden van den ever doorboord, doch de overigen klemmen zich te verwoeder aan hem vast. Nog tracht hij dien wolk van bloedgierige vijanden van zich af te schudden, maar reeds zijn de jagers nabij en twintig pijlen en twintig jachtsprieten worden op hetzelfde oogenblik in zijn lichaam geplant, en met het stroomende bloed ontvliedt ook het leven aan het reutelende monster.
De gespierde dragers laden den wichtigen buit op hunne schouders, en een oogenblik later rent de vroolijke jachtstoet weêr door het kale bosch en schalt luide de lustige jachthoren, ten teeken der behaalde overwinning.
Voort gaat het weêr in vliegenden ren; de haas vliegt verschrikt uit zijn leger op, het angstige hert vlucht met geweldige sprongen naar het diepste van het woud, - maar haas en hert kunnen thans de opgewekte jagers niet verlokken; ditmaal geldt het uitsluitend het gevaarlijke wild uit de Ardennen, en daarom - maar weêr vooruit, want men weet, dat het bosch nog meer van die gevaarlijke gasten huisvest. Die wetenschap blijkt eene ware te zijn, want ginds in de verte rent nogmaals een everzwijn, vlug als de stormwind, door het geboomte. Verblijdend vooruitzicht! Zie, de drijvers jagen het dier terug en de jagers te gemoet. Maar het schijnt wel dat deze ever inziet, dat het gevaarlijker is in de macht van den gewapenden jachtstoet te vallen dan in die der hitslieden met hunne honden, want plotseling wendt hij zich om en poogt den keten der drijvers door te breken. Eene kortstondige worsteling volgt, tal van brakken vallen op het wild aan, maar in den angst des doods verdubbelen de krachten van den ever; met eene machtige beweging schudt hij de honden van zijn borstelige lenden en enkelen der verraste drijvers omver rennende, ijlt hij voort en is den ijzeren cirkel ontkomen.
‘Voorwaarts, kloeke jagers!’ roept heer Willem van Duivenvoorde met het vuur der jeugd, ziende dat het wild hem zou kunnen ontsnappen. ‘Voorwaarts, den ever op de hielen!’
En voorwaarts gaat het bij het schallen der horens en het oorverdoovend geblaf der honden - vlug als de gevleugelde stormwind; de afstand schijnt te verdwijnen bij den dollen ren dier vurige ruiters, maar ook de ever schiet vooruit, altijd vooruit en toont zich zijne vervolgers waardig.
Één ridder slechts schijnt de woeste vervolging te willen opgeven; het is de kloeke en jeugdige Herman van Strijen. En toch was hij een van de voorsten, toch berijdt hij een der vurigste paarden van den ganschen ridderstoet, en niet gering zou de eere geweest zijn, zoo zijne hand het vluchtende wild had mogen vellen. Wat hem zóó zijn stap vertragen deed en afzien van den eervollen strijd? Zijn oog had Willem van Duivenvoordes dochter gezocht, en omziende zag hij haar de laatste in den vliegenden jachtstoet. In het vuur der vervolging had niemand aan de jonkvrouw gedacht, - niemand behalve ridder Herman van Strijen. Hij liet al de vurige ridders voorbij snellen en, zoo even de eerste in de gelederen, vormde hij weldra de achterhoede van den bonten ruiterstoet.
Dan hoor, nogmaals schallen de vroolijke jachthorens, weêr hoort men de brakken aanslaan, en klinkt hoefgetrappel en een verward gejoel van stemmen uit de verte. Die dooreen gemengde geluiden komen echter niet voort uit den stoet vóór, maar van ter rechterzijde uit het diepst van het bosch. Dat moet Floras Halvenaars bende zijn! Herman van Strijen luistert. Maar een ander, een onheilspellend geluid treft het oor; de dorre takken van het kreupelhout kraken en breken, en een oogenblik later schiet van uit het struikgewas een geweldige ever te voorschijn, wiens bloedroode oogen flikkeren als het weerlicht bij nacht.
O noodlot! het ondier kruist op zijn weg de jonkvrouw Aleide, wier paard trappelt en steigert bij het zien van het geweldige monster, dat zoo plotseling uit het geboomte te voorschijn schiet. Het trappelt en steigert en - werpt zijn berijdster af. Vreeselijke toestand! De gloeiende oogen van het monster vonkelen haar tegen, zijn scherpe slagtanden bedreigen haar lichaam en - verre is de hulpe. Haars vaders volgelingen zijn allen voorbij en zij gevoelt zich alleen met het geweldige dier in het sombere bosch.
Met bliksemsnelheid doorkruisen die nare gedachten haar geest en meer en meer nadert het monster; eindelijk toch schijnt er hulp te dagen, want van nabij klinkt een noodsein in hare ooren en snort een pijl door de lucht, die den ever de zijde doorploegt. Op hetzelfde oogenblik ziet de jonkvrouw het verhitte gelaat van Florus Halvenaar, die snel een tweeden pijl op het ondier afzendt. Wat echter hare redding moest zijn, scheen haar verderf te worden; door de vlijmende smart tot dolle woede geprikkeld, werpt het ondier zich op de sidderende jonkvrouw, die onder het slaken van een flauwen kreet in onmacht valt.
Dat alles was slechts het werk van enkele seconden, doch lang genoeg om een tweeden redder te doen opdagen. Herman van Strijen was Van Duivenvoordes dochter een dertigtal schreden opgevolgd; hij had den ever opgemerkt en daarmede het gevaar waarin de jonkvrouw verkeerde; hij hoorde den afgeschoten pijl door de lucht snorren en begreep, dat pijl noch jachtspriet haar meer redden konden. Met een koortsachtige beweging had zijn voet de sporen in de zijde van het paard gedrukt, dat zijn ruiter in drie sprongen naar de plek voerde, waar de jonkvrouw weerloos lag uitgestrekt. Toen was hij met een vluggen sprong van zijn paard gegleden, en terwijl hij de jonkvrouw met zijn eigen lijf dekte, stak hij met een wissen stoot zijn jachtdolk tot het gevest in het oog van den ever, die in een laatste stuiptrekking den ridder onder den voet trad, maar een seconde later ontzield ten bodem plofte.
Intusschen had het noodsein als een schrille wanklank het geheele bosch doorklonken en was gehoord door den voortvarenden Willem van Duivenvoorde en zijne volgelingen. Thans voor het eerst herinnerde de ridder zich zijne dochter, en haar nergens ontwarende, maakte zich een wilde schrik van hem meester.
‘Mijn kind! mijn Aleide!’ kermde de rampzalige vader, en bij den angst voegde zich het grievende zelfverwijt zijne dochter vergeten, verlaten te hebben. ‘Mijn kind! mijn Aleide!’ kreet hij nogmaals, maar alleen de echo's der bosschen beantwoordden zijn uitroep en de blijde stoet van zoo even zag met radeloozen angst rond en op den rampzaligen vader neêr.
Er moest echter een besluit genomen worden, en nadat men zich overtuigd had van de richting, waaruit het noodsein klonk, ging het vliegensvlug terug, sneller nog dan toen men in dolle vaart het vluchtende wild najoeg. Heer Willem van Duivenvoorde was al de zijnen ver vooruit en dus de eerste, die op de plaats aankwam, waar het drama afgespeeld was.
Welk een schouwspel vertoonde zich daar voor zijn oog! In een kring van deelnemende ridders, wier ontstelde gelaatstrekken angst en vrees verrieden, knielde Herman van Strijen, wit als de sneeuw in de vlakte, voor het beweginglooze lichaam der jonkvrouw, wier hermelijnen opperkleed rood geverfd was van het rookende bloed! Eene siddering beving Van Duivenvoorde, en onder het slaken van een rauwen smartkreet wierp hij zich met één sprong van zijn paard en op het lichaam zijner arme dochter.
‘Aleide, mijn kind, mijn eenig kind!’ snikte de rampzalige vader, en zich daarop met woeste gebaren tot den bleeken jongeling wendende, wiens arm nog altijd het hoofd der jonkvrouw ondersteund hield, vroeg hij:
‘Zeg mij, ridder, wat is er met mijne dochter gebeurd?’
‘Stel u gerust, heer,’ antwoordde Herman van Strijen; ‘wij hopen dat het slechts eene voorbijgaande bewusteloosheid moge zijn - uwe dochter is ongedeerd.’
‘En dat bloed?’ herhaalde Van Duivenvoorde, in angstige spanning.
De jongeling wees op het geweldige monster, dat op twee schreden afstands in de purperkleurige sneeuw lag uitgestrekt.
Ridder van Duivenvoorde verbleekte nog meer, maar de jongeling voegde er bij: ‘lk had het geluk dit ondier met mijn jachtmes te vellen; der jonkvrouw is echter niet het minste leed wedervaren.’
‘Goddank!’ sprak de vader, een weinig bedaard, en zie, als om de geruststellende woorden des jongelings te bevestigen, opende jonkvrouw Aleide langzaam hare matte oogleden en ontsnapte een zucht haar boezem.
‘Mijn kind leeft!’ juichte thans de gelukkige vader; ‘Aleide! Aleide!’
De jonkvrouw greep in hare marmeren hand de hand haars vaders: het bewustzijn was teruggekeerd en met het bewustzijn het denkvermogen.
‘Wees gerust, lieve vader,’ fluisterde zij bezorgd, ‘mij deert niets meer; een voorbijgaande schrik... eene zwakheid... dat vreeselijke monster in mijne nabijheid... doch thans is dat alies voorbij!’
‘Dank zij den hemel, mijn kind, en - uw edelen redder!’
‘Mijn redder! Waar is hij?’
‘Daar, aan uwe zijde, - heer Herman van Strijen!’
‘Herman van Strijen!’ lispelde de jonkvrouw, en haar gelaat werd weêr doodsbleek en op nieuw scheen zij eene onmacht nabij.
Willem van Duivenvoorde ving haar in zijne armen op, en zijn kind voor zich op het paard tillende, reed hij spoorslags naar het slot terug, gevolgd van den geheelen drom der ruiters en edelknapen.
Herman van Strijen was de laatste die het slot bereikte; zijn overkropt gemoed had behoefte aan de eenzaamheid; hij liet ridders en knapen vooruit draven, en een gouden kruisje te voorschijn brengende, dat hij een half uur geleden had opgeraapt van den besneeuwden bodem - het kruis door de jonkvrouw gedragen en in haar val van den halsketen ontsnapt - begon hij bij zich zelven het gebeurde te overwegen; het zonderlinge gedrag der jonkvrouw, de aandoening, die het noemen van zijn naam bij haar verwekte, hare wezenlijke of schijnbare onverschilligheid, - en dan vroeg hij zich af, of zij toegenegenheid of afkeer voor hem gevoelde.
Reeds was het geheele jachtgezelschap in de hal of ridderzaal van het slot vereenigd, wachtende op den stevigen maaltijd, dien Willem van Duivenvoorde de genoodigden zoude voorzetten, toen Herman van Strijen het kasteel betrad en door de vereenigde ridderschap met de levendigste teekenen van ongeduld ontvangen werd. Geprest om het gezelschap rekenschap te geven van zijn onverklaarbaar achterblijven, stamelde hij slechts enkele onverstaanbare woorden, doch de gastheer maakte aan de verlegenheid des jeugdigen ridders een einde door hem geluk te wenschen met den betoonden heldenmoed, zijn hartelijken dank te betuigen voor de edelmoedige