Bij de boeren.
(Zedeschets uit de brabantsche Kempen)
door
Dr. J.R. Snieders. (Turnhout.)
(Vervolg.)
- Faust Klinkert, hoe gaat het? En hoe gaat het met u, Sanna? vroeg Kurk op hartelijken toon.
Sanna zeî, dat het op zijn ouds ging; van Faust kreeg hij geen antwoord.
- Faust Klinkert, hernam Kurk, ik kwam u vragen, of gij geen trek hebt, om in de Ster een pijp te rooken en een teug te drinken; 't is er recht vroolijk; hebt gij geen trek?
- Neen, ik heb geen trek, antwoordde Klinkert met toegenepen mond.
- Kom, ga met mij meê; gij zit toch ook altijd zoo gansch alleen.
- Hindert dat iemand?
- Neen, dat kan eigenlijk niemand hinderen, maar....
- Welnu dan?
- Maar doe het, om u wat op te beuren, wat op te vroolijken; van zoo aanhoudend alleen te zijn zou men ziek worden, en zich naar het graf helpen.
- Dan zouden er velen in de vuist lachen.
- Niemand.
- Bijna geheel het dorp; ken ik de boeren niet van ouds? Of zijn de rekels van aard veranderd?
- Gij beoordeelt de menschen al te streng; zoo bestaan zij niet.
- Nu, dan is 't ook goed; nooit heb ik beproefd om hen beter te maken, dan zij zijn; en ook dat hoeft niet.
- Kom, laat ons over het verledene een kruis trekken.
- Doen anderen dat ook?
- Zeker doen zij dat; en bij mij en bij Huib ook, is dat sedert lang gedaan, of liever nooit hebben wij u kwaad gewild.
Klinkert had zijn pijp uit den mond genomen en zijn lippen zoo vast toegenepen, als of hij stellig besloten had geen woord meer te spreken.
- Faust Klinkert, hernam Kurk, gij herinnert u, dat ik u over een tijd heb gesproken over....
- 't Is niet noodig om daar op neêr te komen.
- Weet gij wel juist waarover ik u wilde spreken?
- Dat is nu hetzelfde.
- Ik wilde u de gelegenheid aanbieden, om in de Zilveren Ster weder te keeren, uwe dagen daar in vrede te slijten, en.....
- Met de Zilveren Ster heb ik niets uit te staan.
- Maar Sanna is er ook.
Het meisje zat achter haar voorschoot te weenen.
- Sanna is er ook, herhaalde de oude Kurk.
- Nu, ja, Sanna is er, antwoordde Faust vinnig; en wat zou dat? Loopt zij ook iemand in den weg?
- Juist het tegendeel; indien gij een oogenblik naar mij wildet luisteren.....
- Dat dient nergens toe.
- Ja wel; gaarne zou ik het meisje gelukkig zien, en....
- Kom, heeft dat nu lang genoeg geduurd?
- En het middel om haar voor altijd gelukkig te maken, heb ik in de hand, indien....
- Indien Klinkert, de arm geworden boer, er niet was.
- Zeer natuurlijk; en niemand wil u in uwe rechten te kort doen.
- Ik zou ook wel eens willen zien, dat mij iemand op den teen trapte.
- Dat is nu toch ook de zaak niet.
- Nu, laat ons dan niet langer daarover spreken.
- Maar weet gij wel eens, Faust Klinkert, waarom ik eigenlijk hier kwam?
- Zeker, zeker, weet ik dat.
- Ach, vader, waarom wilt gij niet luisteren? weende Sanna.
- Daarom, daarom, en daarom niet; en nu is 't uit! schreeuwde het dwarshout.
- Dan zal ik maar heengaan, sprak Kurk; en toen hij de klink van de deur oplichtte, voegde hij er bij: Faust Klinkert, indien gij of uwe dochter iets noodig hebt, kunt gij u in volle vertrouwen tot mij wenden, en....
- Ik heb niets of niemand noodig, onderbrak hij, kwaadaardig.
- 't Zou mij ook spijten, dat gij den ouden Kurk voorbij gingt, indien gij iets noodig hadt.
Toen hij reeds op de straat was, stak hij zijn hoofd nog door de spleet der deur, en vroeg:
- En gij, Sanna, hebt gij niets noodig, mijn kind?
- Ik niet, maar vader wel, antwoordde zij weenend.
- Met vader is niet te handelen, zeî Kurk, den schouder ophalende; en naar het bed ziende, waarop Klinkert was blijven liggen, voegde bij er bij: kom, wees eens redelijk, en luister een oogenblik naar iemand, die u volstrekt geen kwaad wil.
Door teekens met de hand, gaf Faust te kennen, dat de oude raadsheer maar zou heengaan.
Kurk liet een diepen zucht, trok de deur dicht en ging teleurgesteld heen.
- Vader, wij hebben zelfs geen stuk brood meer in huis, sprak Sanna; waarom weigert gij de dienst, die men u aanbiedt?
- Daarom, daarom, en daarom!
- Toch zal ik mijn vader niet van honger laten omkomen.
- Heb ik honger?
- Sedert gisteren avond hebben wij niets meer te eten gehad.
- Niemand heeft daar meê noodig.
- Kom, vader, wees niet kinderachtig.
- Zoo, zoo, ook gij denkt al, dat Klinkert maar een domme kerel is.
- Weet gij, wat ik denk, antwoordde Sanna; dat ik andere menschen ga aanspreken, voor wij ziek worden van gebrek en honger.
- Zoudt gij gaan bedelen? Liever wil ik heel mijn leven geen bete broods meer tusschen mijne tanden hebben.
Sanna antwoordde niet meer, zij bleef nog een oogenblik aan haar rozenkrans zitten bidden, en ging daarna haastig de deur uit.
- Ik wil zien waar zij heengaat, dacht Faust; hij liet zich van het bed glijden, klom op een stoel, en zoo keek hij, door de kleine glasruiten boven de deur zijne dochter na.
- Daar wil ik bij zijn, sprak hij bij zich zelven, terwijl hij van den stoel sprong, en daarna haastig het huis verliet. Met gekromden rug en gedoken hoofd, schoof hij langs de hagen, en sloop half kruipend, om door niemand gezien te worden, in het turfhok der Zilveren Ster. Over de turf kroop hij op den hooi older, en ging daar voor een kleine, ronde opening liggen, die in het dak was. Van daar zag hij over heel de werf der Zilveren Ster.
Sanna stond daar geheel alleen voor hem; zij leunde tegen het rad van eene kar en zag weemoedig omhoog naar de duiven, die op den gevel en de vorst der Ster zaten. Kenden de lieve vogels hunne oude vriendin nog? Dat was wel mogelijk, want als de wind kwamen zij eensklaps naar beneden, en zetten zich neder op de sponden, de raden, de berries van de kar.
Hoe bedroefd, hoe ter neêr gedrukt zij ook was door honger, door gebrek, door een langdurig hartzeer, kwam er toch een glimlach op hare lippen, bij het zien der bonte duiven, die zij altijd zoo liefhad; op dat oogenblik scheen zij haar lijden te vergeten en neuriede stil het oude meilied aan Maria, dat zij in vroeger dagen, in de dagen van geluk, zoo honderd malen voor hare gepluimde vriendjes, met heldere stem, had gezongen. En even als vroeger, hielden de duiven op met kirren en trippelen; zij hielden hare kopjes scheef om goed te luisteren, en keken met hare glinsterende, ronde oogen de zangster aan. Verstonden zij iets van de geneuriede woorden tot de groote Hemelkoninginne gericht? Toen Sanna zweeg, vloog de goudkleurige, boute