- Ik hoop niet, dat gij tot dergelijke gewelddadige middelen zult overgaan, Faust Klinkert; 't zou het ongelukkigste voor u zelven wezen.
- En toch doe ik het; daar staat mijn geweer; het is nog hetzelfde, waarmeê ik uw ooievaar uit de lucht schoot.
- Mijn ooievaar, Faust Klinkert?
- Dat is nu hetzelfde; maar ik verwittig u, dat gij nooit in uw leven de Ster, zoo als zij nu is, zult bewonen.
- Niet? Een aangekocht huis is toch het wettig eigendom van den kooper.
- Dat gaat mij niet aan, riep de boer opspringend en woest met zijn vuist tegen zijn hoofd slaande; uit mijn huis ga ik niet.... liever steek ik het nest boven mijn hoofd in brand.
- Nooit heb ik het inzicht gehad u de Ster te doen verlaten; ik wilde u integendeel een voorstel doen, om de voorouderlijke woning voor altijd te blijven bewonen.
- Heb ik u goed verstaan?
- Zeker hebt gij dat; en ik kan u verzekeren, dat het slechts van u afhangt, om de Zilveren Ster in uw leven niet meer te verlaten.
- En nu ga ik er uit, riep de dwarskop: en de Ster moge blijven staan, waar zij staat, of voor altijd in de lucht vliegen en nooit meer naar beneden vallen, 't is mij om het even; maar nu gij zoo spreekt, ga ik er uit.
- Bedenk u eens goed.
- Ik heb mij reeds lang genoeg bedacht.
- Indien gij eens een oogenblik naar mij wildet luisteren.
- Ga maar heen, en doe met uw Ster wat ge niet laten kunt.
- Is dat uw laatste woord?
- Het allerlaatste; indien gij mij de Ster voor een pijp tabak wilt geven, wil ik ze niet; neen, voor heel het nest, zoo als het reilt en zeilt, laat ik u niet opstoppen.
- Faust Klinkert, uwe handelwijze is niet redelijk; waarom.,..?
- Daarom, daarom, daarom! en nu is 't uit!
En daarmeê kon de brave oude man weêr heengaan.
Zoo kwam de verhuistijd, zoo kwam half maart.
Over het algemeen is half maart op de dorpen geen treurige dag; de buren zijn elkander behulpzaam, en het werk loopt, ten minste voor kleine huishoudens, voor den avond af. Is het een boer die verhuist, dan komt de buurt, waar hij heen gaat, met karren en paarden; de jongens, de meisjes helpen elkander, en zoodra men het huisraad, het akkergerief, en al wat er voorhanden is, heeft opgeladen, gaat de vrouw van den verhuizer met haar kinderen op de huifkar zitten, welke men versierd heeft met gemaakte bloemen, palmbladeren, gekleurd papier en klatergoud. De buurmeisjes nemen elk een koe, kalf of geit aan de hand, en dansend, zingend en bij het luid geschreeuw van: kieuw, kieuw! het gerammel der bellen aan den hals der paarden, en het onophoudelijk geklap en geklets der voermanszweepen zet zich de trein in beweging naar de nieuwe boerderij.
Verhuist er een werkman, dan kost het hem slechts een enkel woord, en zijne buurlieden staan hem trouw ten dienste. De weigering om bij den verhuizing een handje te helpen, wordt door iedereen afgekeurd, en door den belanghebbende uiterst euvel opgenomen.
Ik heb in het gevangenhuis, waar ik sedert eenige jaren met de geneeskundige dienst ben belast, een brandstichter ontmoet, die geen andere reden van zijn schelmstuk opgaf, dan alleen dat de afgebrande boer op den verhuisdag zijne medehulp had geweigerd.
De nieuwe woning, die Faust Klinkert ging betrekken, lag geen honderd schreden van de Zilveren Ster verwijderd.
Het was een klein, onaanzienlijk huiske, langs de voorzijde uit steen opgebouwd, van weêrszijden en ook aan den achterkant met leemen wanden, en daarop een versleten stroodak.
Daags te voren waren eenige buren bij hem gekomen, en hadden hem gezegd.
- Faust Klinkert, indien u dat aanstaat, zullen wij van daag het huis opwitten en uitschrobben; morgen komen wij met een paar draagberries en twee of drie kruiwagens uw huisraad opladen; zoodoende is de verhuizing in een oogenblik afgeloopen.... indien u dat aanstaat, zijn wij gereed.
- Neen, dat staat mij niet aan, had de dwarskop geantwoord; ik heb niemand noodig.
Het onbeleefde antwoord stoorde eigenlijk niemand; om de lichtgeraaktheid der boeren op te wekken, moet men hen op een geheel anderen toon aanspreken.
Midden in den nacht, bij gevaar op een donkeren weg armen en beenen te breken, begon Faust Klinkert, geholpen door zijne dochter, te verhuizen. Geheel den nacht door droeg, torschte en sleepte hij met zijn huisraad van de Zilveren Ster naar zijne nieuwe woning en had tegen den morgen zijn werk af. Toen liep hij, met de lamp en den hond, voor het laatste zolder, kelder, al de vertrekken, al de hoeken en kanten van zijn oud huis nog eens af, ten einde zich te overtuigen of hij niets vergeten had weg te dragen, liet deuren en vensters wijd open staan en ging heen. Op de straat keerde hij zich om, bezag de Ster van den grond tot den schoorsteen en knorde, dat hij er zijn hand niet meer om wilde verdraaien, of zijn oud nest nu maar in de lucht sprong, of door den grond wegzakte, en er voor altijd in begraven bleef.
Bij Kurk ging het dien dag geheel anders toe. De nieuwe buren kwamen hem af halen met een heelen trein karren, waarbij de versierde huifkar, de schoonste, die er ooit door het dorp had gereden, niet ontbrak. In een enkele lading ging men al het huisraad overbrengen; er waren voerlieden, die niets anders dan een stoel, een tafel, een ketel, of een of ander stuk huisraad geladen hadden, maar toch reden zij mede - de trein moest lang, er moest veel, zeer veel volk aanwezig zijn; dat was eene eer voor den ouden man, die door iedereen geacht werd.
Nooit had men in het dorp zooveel zweepen in eens hooren klappen en kletsen, nooit had men zooveel bellen om den hals der paarden hooren klingelen, nooit had men de trekpaarden en ook de voerlieden zoo heerlijk met gekleurd papier, palmtakken en klatergoud getooid gezien, als op den half maart dat de oude Kurk zijn intrek nam in de Zilveren Ster.
Reeds tegen den middag stonden tafels, stoelen kisten en kasten op de aangewezen plaats. Daarop schrobden de buurmeisjes de vloeren en bestrooiden ze vervolgens met zilverwit schuurzand; zij schuurden het koperen keukengerief zoo blinkend als het goud, en het tinwerk zoo helder, dat Kurk voortaan geen spiegel meer noodig had.
Toen de koperen ketels even als verscheiden kleinere voorwerpen op de kast waren geplaatst en het tinwerk in het rek stond, was de verhuizing zelve tot in zijne laatste bijzonderheden afgeloopen.
- En nu gaan wij uitrusten! riep de oude raadsheer, in de handen klappend; meisjes, spoedt u; de menschen hebben honger en dorst. En de buurmeisjes legden vuur aan, kookren het water, schonken de koffie op en haalden boter en brood aan. Weldra gingen de messen door de dikke ruggen en buiken der krentenbrood en en walmde de geurige koffie door het huis. Daarna dronk men gesuikerd bier met volle teugen; er werd een smakelijke pijp gerookt, en in een paar hoeken speelden de boeren met de kaart.
- Zoo verhuisde men in den ouden tijd, riep de oude Kurk; en zoo moest het nog gaan, en waar het anders gaat, is geen trouw, geen vriendschap.
Sedert lang was het in het huis van Faust Klinkert zoo vroolijk niet geweest; de Zilveren Ster, die sedert lang met een rouwkleed bedekt was geweest, herleefde en scheen het Vroolijke huis van vroeger jaren te worden.
Bij Faust Klinkert ging het heel anders toe. De deur was aan den binnenkant toegegrendeld, de vensterluiken half toegestooten; want Faust, die op zijn bed lag te rooken, had geen licht noodig, zegde hij; hij wou wel heel zijn leven in een pikdonkeren nacht doorbrengen. Sauna zat met roodgeweende oogen, met de handen op den schoot, daar beweegloos te kijken - somtijds scheen zij even in slaap te vallen, en wanneer zij weêr wakker werd, begon het arme meisje te bidden.
Wat was het treurig in de nieuwe woning van den gevallen boer! De wind zuchtte, huilde en loeide in den schoorsteen en sloeg den rook van het vuur naar beneden; de glasruiten ratelden in hare versleten loodgroefjes, de deur en de vensters piepten bij elken rukwind, die dommelend tegen het huisje kwam stooten, en op den zolder, tusschen de reten der planken, achter het houtwerk, overal hoorde men een zonderling getrippel, gepiep en geritsel. Dat zonderling gedruisch maakten de muizen, de ratten, de vleermuizen, die sedert lang in het ongestoord bezit waren geweest der kleine vervallen woning. Waar slechts een opening, een spleetje was, kon men hare kleine, ronde oogen zien vonkelen, zien verdwijnen en onmiddellijk wederkeeren. De kleine, afzichtelijke dieren schenen nieuwsgierig rond te kijken naar Sanna, die daar op haar stoel beweegloos zat te bidden, en naar Klinkert, die op zijn bed lag te rooken.
Ja, het was recht treurig en akelig in de kleine, vervallen woning, die Faust Klinkert met zijne dochter dien dag had betrokken; ja, het was er treurig en akelig en het moest nog erger worden dan het nu was.