Een Japansche gouverneur op reis.
Men zal bezwaarlijk een volk vinden dat een zoo grooten eerbied heeft voor degenen die geroepen zijn er over te regeeren als de Japanneezen. Zij beschouwen hunne vorsten als bovennatuurlijke wezens en bewijzen hun bijna goddelijke eer.
Die te paard gezeten man, voor wien sommigen met diep ontzag het hoofd buigen, anderen zich in hunne volle lengte ter aarde hebben geworpen, is een ‘damios’ of gouverneur van een provincie in Japan. De groote stroohoed welke zijn doorluchtig hoofd bedekt, geeft ons duidelijk te kennen dat hij op reis is. Zijn stijve onverschillige houding schijnt te verkondigen dat de buitengewone eerbewijzing die hij ondervindt hem niet bijzonder treft en hij die beschouwt als iets wat hem natuurlijk toekomt. Deze waardigheidsbekleeders genieten dan ook in hunne provinciën een onbeperkt gezag. De keizer echter verzekert zich van hunne trouw door eenige leden van hun gezin als gijzelaars bij zich te houden en hun de verplichting op te leggen een gedeelte van het jaar te Jeddo onder zijne oogen door te brengen.