Het nieuwe gewas.
Jaar in jaar uit heeft het rijnlandsch boertje onzer gravure het eerste glas van zijn nieuwen druivenoogst geproefd, maar slechts zelden is het hem zoo goed bevallen als dit jaar. Ondervinding heeft hem beter kenner gemaakt dan menige Cresus, die vijftig verschillende merken in zijn kelder heeft. Dat heeft men straks kunnen zien, toen hij met welbehagen het heldere druivennat door zijn tandeloozen mond liet vloeien, de oogen toekneep, met de lippen smakte en met de hand op zijn vest, op de hoogte van zijn maag, het glas nederzette. Hij laat het echter niet lang met rust, maar halverwege op de reis naar zijn mond blijft hij steken en bedenkt hoeveel jaar het geleden is, dat zijn eerste glas, van even beste qualiteit als dit, denzelfden weg opging. De eene gedachte brengt de andere mede, en een glas wijn, zelfs van het pas geperste gewas aan Rijn- of Moezelboorden, kan zoowel treurige als vroolijke gedachten opwekken; bij het nagaan van de lange reeks van jaren, waarin hij dezelfde proef genomen heeft, komt ons boertje de gedachte in het hoofd, dat dit wel eens het laatste nieuwe gewas kan zijn waarover hij zijn oordeel uitspreekt, en met het oog op de enkele witte en sluike haren, die onder zijne pluimmuts komen uitsteken, is dit nog zoo onwaarschijnlijk niet.
Hoe eenvoudig ook, bezit het tafereeltje eene groote aantrekkelijkheid en verdienste en doet den schilder Anker, naar wiens doek onze gravure genomen is, alle eer aan.