straat opgaande, even het hoofd omdraaide, en ook duidelijk gehoord, dat zij zegde: ‘goeden avond.’ Ook hoort hij Huib Kurk antwoorden: ‘goeden avond, Sanna,’ waarop hij aan de deur bleef stilstaan en het meisje even nakeek.
Als een weerlicht schoot Klinkert over de straat, en recht naar de Ster.
- Ik meende, dat gij daar heen gingt om den rozenkrans te bidden, sprak hij zijne dochter toe. Terwijl hij dit zegde, had hij zijne lippen vast tegen de tanden genepen en de oogleden half toegetrokken.
- Voor wat anders, vader? vroeg Sanna, met een klein glimlachje.
- Voor wat anders? vraagt gij; denkt gij dat ik hem niet heb gezien, al is het niet al te licht?
- Wien hebt gij gezien, vader?
- Dat is nu hetzelfde.
- En zeg mij dan eens, waarom dit hetzelfde is?
- Daarom, daarom, daarom, en nu is 't uit!
- Vader, indien ik aan uw zonderling ‘daarom’ niet gewoon was, zou ik mij niet kunnen onthouden van hartelijk te lachen.
- Ja, lach maar; het is nu nog tijd om te lachen.... ik zie wel waar het heen wil.
- Waarheen dan, vader? glimlachte het meisje.
- Dat is nu hetzelfde.
- Is dat al wederom hetzelfde? waarom....
- Daarom, daarom.
- Verklaart gij u niet?
- Daarom, daarom, daarom, en nu is 't uit! maar een Kurk wil ik in mijn huis niet; ik zou nog eerder zeggen: mijnheer de duivel, kom binnen, ga daar zitten.
- Vader, wat zijt gij van avond slecht gezind! waarom...?
- Daarom....
- Gingt gij....?
- Daarom....
- Niet meê den rozenkrans bidden!
- Daarom niet!
Hij sprak geen woord meer, weigerde met een gebaar zijner hand het avondeten, ging in zijn bed liggen rooken, totdat hij met de pijp in den mond in slaap viel.
Het begon maar nauwelijks licht te worden, toen Sanna reeds op de been was, om het huiswerk te verrichten. Het vuur brandde in den haard, de waterketel, die er over hing, zuchtte, zong en floot. Toen zette Sanna de koffie, legde het brood naast de boter op de tafel en ging haar vader wekken.
- Vader, het is tijd om op te staan, sprak zij, hem bij den arm schuddend, uw ontbijt staat gereed; zult gij met alles gereed komen, vader? want ik moet weg.... tot dezen avond.
Waar ging zij heen? Sedert den ondergang der firma Faust Klinkert was er in 't geheel geen winst meer in de Zilveren Ster, want de gevallen graanhandelaar werkte niet meer, maar bracht zijn tijd door met opstoppen, rooken, zijn pijp uitkloppen, weêr opstoppen en zoo voorts. Verder liep hij de eene deur in en de andere uit, ging op de werf staan kijken naar het verplukte stroodak van stal en schuur en gromde, bromde en knorde bij zich zelven tegen een ieder, wiens naam hem te binnen schoot, maar voornamelijk tegen den dorpspastoor, tegen den ouden Kurk en den schoolmeester.
Van dergelijke bezigheden kon het huishouden niet bestaan, daarom ging Sanna op dagloon bij de boeren werken. Faust had in den beginne er veel tegen gehad, om toe te stemmen, dat de dochter van den eertijds zoo welgezeten boer zich zoude vernederen tot een arbeid, die alleen door de armste menschen van het dorp werd verricht, doch hij had eindelijk aan de stalen wet ‘van den nood een deugd maken’ moeten toegeven, om niet van honger te sterven. Sanna, nog zoo kort geleden de eenige dochter van den rijken boer, had echter haar pak moedig op de schouders genomen. Betrouwend op Hem die ‘geeft en neemt,’ arbeidde zij van den morgen tot den avond en bracht bij het eindigen der week haar dagloon naar huis. Het was daarvan, dat Faust voortaan leefde; Sanna at en dronk aan de tafel van den boer, bij wien zij aan 't werk was. Men had medelijden met het brave meisje, de voorheen zoo rijke boerendochter, en nu zoo arm, dat zij als de geringste dagloonster voor haar brood moest werken. Wat zag zij er ook vermagerd uit! Waar waren die frischheid, dat leven en die rozen van gezondheid en kracht op hare wangen gebleven? In het dorp wist men het en Sanna wist het ook. En toch klaagde het meisje niet, was nooit slecht gezind en behield hare aangeboren vriendelijkheid jegens iedereen. Hoe kwam dat? Ofschoon zij al de beproevingen bitter gevoelde en met diep harteleed besefte wat zij had verloren, had zij toch haar grooten schat, haar godsdienst, behouden, en naast al hare ongelukken lachte haar altijd iets toe wat haar bemoedigde. Wat was dat? Het was dit troostgevoel van hierboven, dat den godsdienstige, den deugdzame hier op de wereld toch altijd bijblijft en nooit zal verlaten.
Faust was dien morgen laat opgestaan; waarom ook zou hij vroeg het bed verlaten? Had hij iets te doen? Niets ter wereld. Hadden anderen hem noodig? Ook niet. Er waren boeren in het dorp, die hetzij omdat zij oud en versleten, of wel gebrekkelijk waren, niet meer te doen hadden dan Klinkert; maar toch waren zij daarom wel vroeg te been; laat te bed liggen kent men in het dorp niet. Wie niet meer kan werken, gaat 's morgens naar de kerk; 't zou een schande zijn en zonde ook, indien men het niet deed. Maar Faust Klinkert leefde niet zoo als de brave boeren van het dorp, zoo als vader en moeder en allen, die daar rond de kerk onder het dichte lindeloof lagen te rusten, geleefd hadden - daarom ook was niemand verwonderd, dat het ongeluk hem had ter neder geslagen.
Nu, wij laten Faust Klinkert maar te bed blijven, zoo lang hij dat goedvindt; wij laten hem met den elleboog op zijn oorkussen, zijn pijp opstoppen en hem onder de dekens uitkruipen, wanneer hij eindelijk stijf en stram is geworden van het langdurig te bed liggen. De zon stond hoog in de lucht toen hij zijn koffie dronk, door zijne dochter, toen de morgen eerst begon te schemeren, voor hem gereed gezet. Toen wandelde hij de achterdeur uit, langs de werf het veld op, en ging zich in de dichte struiken verbergen, juist op de plaats, waar hij vroeger den armen ooievaar in de lucht had doodgeschoten. Hij loerde door het dicht gebladerte, doch er was niets te zien, dan het rijpe, goudgele koren, dat onder den adem van den wind zacht op en neder golfde. Waarop lag hij daar te wachten; er was geen sterveling in de nabijheid. Meer dan twee uren lag hij daar in de gracht op de dorre bladeren van het kreupelhout, zag nog eens over de vlakte, nog eens, nog twee, nog tien maal, besloot eindelijk heen te gaan, kroop op handen en voeten door het hout, doch kwam onmiddellijk naar zijn leger terug. In den namiddag lag hij er nog en morde met zijne gewone stijfhoofdigheid, dat hij er zou blijven, al was het ook heel den dag, heel den nacht, zelfs tot morgen avond.
Eindelijk kwam er beweging en leven op den korenakker. Klinkert zag door het gebladerte drie of vier maaiers, die op den hoek van den akker stil hielden en met hunne zeisen het koren begonnen af te slaan; een van hen was Huib Kurk, zijn weggejaagde knecht. Er was ook een meisje bij hen, die het afgemaaide koren tot schoven bond; het was zijne dochter, Sanna, de dagloonster.
- Zoo, zoo, daar is hij al wederom, morde Klinkert, zich even omhoog richtend; eerst was de duivel in mijn korenakker, daarna in mijn spurrieveld, toen in mijn veestal, later op mijn graanzolder, en nu zie ik hem overal waar ik maar heen kijk.
Een uur lang, en daarna nog uren achtereen zag hij zich de oogen uit het hoofd, maar zag niets dan de maaiers, die het koren afmaaiden, met den pikhaak, op den klomp van hun voet, tot een schoof rolden, en dien op de stoppels lieten nedervallen. Achter de werkzame maaiers bond Sanna, zonder een oogenblik te rusten, het koren tot schoven.
Tegen den avond gingen de maaiers heen; Huib Kurk echter bleef nog een oogenblik op den akker staan rondzien, en legde eindelijk zeis en pikhaak op de stoppels neder.
- Sanna, zegde hij; ik zal u een oogenblik helpen binden, dat werk krijgt gij van daag niet af.
- Uwe hulp weigeren, wil ik niet, antwoordde het meisje, want mijn werk voor den avond afkrijgen, is niet mogelijk.
Nu begonnen zij beiden te binden, zoo dat het werk eens zoo spoedig vooruit ging. Zij werkten ieverig zonder een woord te spreken. Veel spreken doen de boeren nooit, wanneer zij aan hun werk zijn; dat doet men wanneer alles is afgeloopen, des avonds rondom het ketelvuur.
- Wat praten zij nu? vroeg Faust Klinkert, die scherp luisterde, maar niets hoorde, om de bondige reden, dat er geen woord gesproken werd; ja, ik hoor wel, wat die luiaard van een Kurk haar vertelt.... ook hoor ik wel wat Sanna babbelt, ja, de meisjes houden geen oogenblik haar mond dicht.
Hij luisterde nog een oogenblik met ingebouden adem en hernam zijne alleenspraak:
- Ja, ik hoor u wel; de oude heeft nog goede ooren aan zijn hoofd, geen ezelsooren, zoo als de schoolmeester er twee boven zijn vale pruik heeft uitsteken.... ja, ik hoor wel hoe gij de zaken overlegt, maar zoolang Faust Klinkert er is, gaat dat niet.... waarom niet? Daarom niet en daarmeê uit.
Iets later was het koren opgebonden, toen zetten Huib en Sanna de schoven tegen elkander in een lange rij tot hoopen en gingen heen.
Ook Klinkert kroop uit zijn schuilhoek, keek even de lucht in, alsof hij daar boven het plekje nog kende, waar hij den armen ooievaar naar beneden schoot, en ging toen knorrend en kijvend (hij knorde en keef zonder tusschenpoozen, wanneer hij zich alleen bevond) naar huis.
Den volgenden dag was het een zondag. Toen Sanna het huis verliet, om zich naar de kerk te begeven, liep haar vader naar achter, klom op den hooizolder en zette zich voor het zoldervenster neder. Van daar kon hij op zijn gemak afzien, wie de kerk uit- en inging. Nauwelijks was hij daar gezeten, of hij liet een kleinen schreeuw en grijnsde bij zich zelven:
- Heb ik het niet gedacht! Juist op het oogenblik dat Sanna aan de kerkdeur komt, is die groote lummel daar ook.... is dat nu weêr de duivel, die daar tusschen zit?
Een uur later, even voordat de hoogmis uit was, zat hij al wederom voor het kleine venster, de oogen, als die van een loerende kat, naar de kerkdeur gericht. Weldra kwam het volk naar buiten gestroomd, en eindelijk verscheen Sanna, en onmiddellijk achter haar Huib Kurk.
- Altijd hetzelfde oude deuntje, grijnsde Klinkert; men zegt dat de oude deuntjes verreweg de schoonste deuntjes zijn, maar toch hier niet. En wat hebben zij elkander nu al wederom te zeggen? Indien ik vijf en twintig schreden dichter zat, zou ik hen kunnen afluisteren.... toch vat de oude wel wat daar op den kerkweg gezegd wordt en ik hoor het ook.... maar al ging de Zilveren Ster met haar twee schoorsteen en in den grond en met haar fondamenten in de lucht staan, dat gebeurt niet! Geen Kurk in mijn huis!
Hij klom naar beneden, slenterde gedurende eenige minuten over de werf, door de ledige stallen, door de schuur met hare naakte muren, bloote balken en haar verplukt stroodak, waardoor het zonlicht op twintig plaatsen kwam heen kijken, en ging toen zijn huis binnen.
Voor hem stonden Sanna en Huib Kurk.
Bij het zien van zijn ouden knecht, waa Klinkert eerst bleek geworden als een lijk; onmiddellijk daarop steeg hem het bloed kokend naar boven; zijn aangezicht werd vurig rood en hier hier en daar paars en blauw, en zijn haar en baard waren rood als een nieuwe dakpan.