De Belgische Illustratie. Jaargang 11
(1878-1879)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De– Auteursrechtvrij
[pagina 114]
| |
homedaansche bedelmonniken, die in Perzië en Turkije derwischen genoemd worden. De meesten hunner onderscheiden zich door eene dweperige vroomheid, doch men vindt er ook een aantal schelmen en bedriegers onder. De Hindoe's hebben voor de fakirs den diepsten eerbied, niet alleen door den roep van heiligheid waarin zij zich verheugen, maar ook ten gevolge van de vrees die zij inboezemen. Op zekere tijdstippen doen deze geestelijken pelgrimstochten, en wel in troepen die niet zelden uit meer dan duizend man bestaan. Half naakt doorkruisen zij alsdan het land, in elke plaats aalmoezen vragende die men het niet waagt hun te weigeren. Het karakter waarmede zij bekleed zijn, wordt overigens als zoo onschendbaar beschouwd, dat de burgerlijke overheid zich niet zou durven veroorloven hun gedragingen te onderzoeken. De fakirs hebben dit overwicht te danken aan de ongemeen strenge boetplegingen en de ijselijke folteringen waaraan zij zich zelven onderwerpen. Sommigen blijven dagen achtereen in de felste hitte onbeweeglijk staan, anderen gaan gedurende langen tijd niet zitten of liggen en houden zich recht door middel van een koord dat zij aan een boom vastbinden; deze legt een kooltje vuur op zijn hoofd en laat dit tot op het been doorbranden, gene verminkt zijn lichaam op de verschrikkelijkste wijze door middel van snijwerktuigen. Sommige der dweepzuchtigsten gaan zelfs zoo ver, dat zij zich bij groote feestelijke gelegenheden het hoofd afkappen, in de vaste overtuiging dat onmiddellijk na hun dood de hemel hun deel zal zijn. De fakir behoort, volgens de leer die hij aankleeft, de hoofdeigenschappen van den hond te bezitten: hij moet des nachts waken, de slechtste behandeling geduldig ondergaan, wie hem slaat onderdanigheid betoonen, waakzaam en getrouw zijn, enz., enz. Onze gravure stelt een rondreizende fakir voor, die zich aan zijne bewonderaars laat bekijken. |
|